Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 619]
| |
Koning-koopmanDe eeuwjaren zijn mooie ronde getallen. Met hun twee nullen verheugen zij de wiskundige, die in elk mens sluimert die tot honderd heeft leren tellen. Maar de historicus die aan de andere pool van het menselijk denken staat, zijn zij, hoe zeer ook voor hen onmisbaar, tegelijk een ergernis. Hij mijdt instinctief alle getalmatige abstractie en precisie, omdat deze de dood betekenen voor zijn voorstellingswereld die greppels noch grenzen en slechts overgangen kent. Zomin als het jaartal 1700 zegt 1800 hem iets en zijn begrip van de achttiende eeuw ligt, wat Nederland betreft, dan ook niet tussen die beide besloten, maar die ‘honderd’ jaar omvat voor hem, alle rekenkunst ten spijt, veeleer de tijd van ongeveer 1680 tot omstreeks 1830. Voor de Europese geschiedenis heeft hij weer een andere ‘18de eeuw’: de tijd van 1713 tot 1789, die tot overmaat van verwarring dan weer niet zonder invloed op de ‘Nederlandse 18de eeuw’ gebleven is. Die verwarring is echter slechts schijnbaar. Zij is tegelijk ontwarring en daarmee toch ook weer abstrahering en precisering, zij het dan een andere dan die van de wiskunstenaar. Deze opmerking dient niet zozeer ter verontschuldiging als wel ter verklaring van het feit, dat een man die geboren weliswaar in 1772, doch pas gestorven in 1843 en wiens levenswerk, wat meer zegt, tussen de jaren 1813 en 1840 valt, toch een plaats in dit derde deel heeft gekregen. Een tweede opmerking sluit bij de vorige aan en houdt er verband mee. De lezer is er door de lectuur van het hoofdstuk over Hemsterhuis op voorbereid, dat de figuren van de ‘achttiende eeuw’, dooreen genomen, ten onzent van lager orde in de hiërarchie des geestes zijn dan die van de zeventiende. En het gemiddelde peil in dit deel wordt door deze laatste erflater het meest gedrukt. Als geest is deze maatschappelijk hoogste de minste. Toeval is dat niet, veeleer noodzaak. Noodzaak niet in die zin, alsof uit een soort rechtvaardigheidsgevoel of evenwichtsbesef de feeën die de wieg van een vorstenkind met de kleinodiën van uiterlijke hoogheid omhangen, dit altijd innerlijke grootheid zouden onthouden, maar noodzaak wel in die zin, dat mensen wier leven aan de daad gewijd is, in geest altijd de minderen zijn van hen die leven voor en door de droom. En de heerser, gekroond of ongekroond, de daadmens bij uitstek, is de droom voor altijd ontzegd op straffe van mislukking, zoals de zomer voor immer de daad ontzegd is, op straffe van vervalsing. Daarin ligt beider troost voor beider tol aan de menselijke onvolkomenheid. Een derde opmerking, alweer niet zonder verband met de voorafgaande, voltooie deze voorafspraak. Dit portret is er een van een vorst. Vorstenportretten zijn het moeilijkst. Niettemin kent de geschiedschrijving er legio. Maar men krijgt niet de indruk, dat het steeds de moeilijkheid ervan is die de geschiedschrijvers aantrok, veeleer, dat zij haar slechts zelden beseft, of, in- | |
[pagina 620]
| |
dien al beseft, meestal omzeild hebben, wanneer het al niet positief-minder-waardige motieven waren die er hen toe brachten, de eigen vorst of diens voorgangers uit te beelden. Voor de vleiers toch bestaat die moeilijkheid evenmin als voor de verguizers. Alles wat hij voor zich zelf of zijn huis deed, rekenen de eersten hem als den lande bewezen diensten aan, terwijl de laatsten, omgekeerd, alles wat hij door zijn dienst aan het land ontving, als bewijs van zijn baatzucht laten gelden. Beiden ook hebben hun loon weg: de vleier in de vorm van zijn ordelint, de verguizer in de toejuiching der oppositie. De onbevangene echter staat in dit geval steeds voor het bijna onoplosbaar probleem, hoe bij een beoordeling van 's vorsten daden landsbelang van eigenbelang, dienst van eigendienst te onderscheiden, alsmede voor dat andere, soortgelijke en dan ook even onoplosbare, hoe te weten, wat aan zijn bestuur als 's vorsten eigen bijdrage moet gelden en wat op rekening van zijn medewerkers moet worden gesteld. Immers het prerogatief van de macht is, afhankelijk van zijn drager, onverschilligheid, willekeur of initiatief. Is het onverschilligheid, dan bestaat er geen probleem. Dan regeerde niet de vorst, maar een ander. Is het willekeur, dan bestaat er evenmin een probleem, dan zijn de daden die der vorsten, maar hebben zij geen betekenis. Alleen in het derde geval, wanneer de vorst noch onverschillig noch willekeurig, maar initiatiefnemer is, rijst onvermijdelijk voor de portrettist de moeilijkheid, dat hij nooit met volstrekte zekerheid kan weten, of hij niet trekken en kleur aanbrengt die niet tot zijn model, maar tot diens omgeving behoren. 's Vorsten officieel initiatief kan immers zeer wel en zal ook zeer vaak weer het gevolg zijn van een officieus initiatief van een zijner raadgevers. Is déze moeilijkheid bij Willem i ook niet bijzonder groot, omdat zijn persoonlijkheid sterk genoeg was om als regel hem zelf niet alleen als de uitvoerder van zijn initiatieven, maar ook als de schepper ervan te doen beschouwen, een derde moeilijkheid is bij hem slechts te groter. Nu we ons toch eenmaal rekenschap geven van de bezwaren, die het vorstenportret met zich meebrengt, willen we ook dit niet onbesproken laten. Zij geldt trouwens, evenals de beide vorige, zij het in iets mindere mate, voor alle regerende staatslieden. Zij is deze: wie het subject ener regering wil leren kennen, moet ook het object kennen; het geregeerde moet hem niet minder vertrouwd zijn dan de regent. De politiek van onze eerste koning is, om een voorbeeld te noemen, voor zover zij de versmelting van Noord- en Zuid-Nederland tot één staat beoogde, mislukt. Maar mag deze beoordeling tot een veroordeling leiden, wanneer men niet eerst de vraag beantwoord heeft: wélke taak hij daarmee eigenlijk op zich genomen had; verder: of hij die taak vrijwillig op zich nam en ten slotte of die al of niet vrijwillig opgenomen taak soms ook onuitvoerbaar was? En toen de mislukking van die secundaire taak in '30 gebleken was, mislukte hem ook in de tien volgende jaren de primaire taak van met de Noordnederlandse natie alléén in vrede te leven. Maar alweer: mag die beoordeling tot een veroordeling leiden, wanneer men niet eerst de vraag beantwoord heeft of zijn persoonlijk bewind dat als de oorzaak dier mislukking geldt, soms ook op zijn beurt zijn oorzaak vond in de toenmalige gesteld- | |
[pagina 621]
| |
Willem Frederik van Oranje. Pastel door J.F.A. Tischbein. Rijksmuseum, Amsterdam.
| |
[pagina 622]
| |
heid van die natie? Wij zijn geneigd, die laatste vraag bevestigend te beantwoorden en het is inderdaad pas op grond van dit bevestigend antwoord, op grond van ons oordeel zowel over koning als natie tijdens en ná de restauratie van 1813, dat wij menen onze eerste koning tot de erflaters onzer beschaving te mogen en te moeten rekenen. Zoals pas een soortgelijk oordeel over het gehéél ons ertoe gebracht heeft, 's konings voorgangers, Maurits, Frederik Hendrik en stadhouder Willem iii uit de rij weg te laten. In de volheid van de 17de eeuw moesten anderen vóórgaan, in de leegte van de eerste helft der 19de steekt Oranje van de schouders opwaarts boven de natie uit. Maar verdient hij, laatste vraag vooraf, een plaats in deze cultuurgeschiedenis-in-portretten? De Oranjes en de cultuur is een hoofdstuk op zich zelf, dat zijn belang echter niet aan zijn omvang ontleent. Men is er bijster gauw over uitgepraat. Hetzelfde geldt voor de Nassaus. Er bestaat een plaat van prins Frederik, een zoon van koning Willem i. De prins is er gekleed in generaalsuniform en op de achtergrond zien wij een aantal soldaten in een keur van uniformen afgebeeld die misschien bij kostschoolmeisjes, maar dan toch ook bij haar alléén, associaties wekken aan de spreuk die er onder staat ‘beschermer en beoefenaar van het edele, goede en schoone’. De geschiedenis althans rept daarvan minder luid. En ook Willem Frederik, voor wiens portret wij hier de contouren schetsen, hebben zelfs zijn vurigste bewonderaars nooit als beschermer, laat staan als beoefenaar van deze trits van beschavingsdeugden uitgebeeld. Of men moest er de bestelling van schilderijen bij Odevaere, Navez en Van Bree toe willen rekenen. Zelfs zijn lofredenaar Van der Palm heeft het in dit opzicht niet verder dan tot een andere trits gebracht, toen hij in '16 in zijn vorst diens arbeidzaamheid, matigheid, alsmede, natuurlijk, diens eerbied voor de godsdienst prees. Alleen de politieke propaganda in het Zuiden heeft, in een vergeefse poging tot herstel van zijn tot nul geslonken populariteit, zich in '29 verstout tot een beeld van de koning waarin hij als beschermer en beoefenaar, zo niet van het schone, dan toch van het edele en goede verschijnt. Wij bedoelen de reeks van vierentwintig ‘Rencontres’, roerende ontmoetingen van de vorst met zijn volk. Op een dier prenten helpt hij een oud vrouwtje de last des levens tillen, op de andere moedigt hij de ondernemingslust van een brave fabrikant aan. Ook de overige tweeëntwintig zijn geborduurd op het thema ‘laat de verdrukten tot mij komen’ en in alle verschijnt de koning dan ook als de onbekende weldoener, hetzij dat hij zelf het verzoekschrift aan de koning stelt voor een onderdaan die het schrijven onkundig is of dat hij een bedelaar-inlompen tegemoet treedt met een gratie die in werkelijkheid zelfs zijn ministers nooit van hem gekend hebben. Maar indien dan 's konings politiek ideaal in die mate mislukt is, dat zijn regering, eerst in het Zuiden en vervolgens ook in het Noorden op een teleurstelling zowel voor hem zelf als voor zijn volk is uitgelopen, zózeer, dat hij in '40 in arren moede afstand van de troon heeft gedaan en zijn volk dat hem in '13 met zoveel vreugde had ingehaald, hem zonder rouw liet gaan; indien hij tijdens die betrekkelijk lange regering in het cultuurleven dan maar een zo | |
[pagina 623]
| |
bescheiden rol gespeeld heeft, dat die van Frederik Hendrik er als een lichtend voorbeeld bij afsteekt; indien, om kort te gaan, zijn betekenis derhalve noch in de politiek noch in de cultuur is gelegen, welke aanspraak kan hij dan op een plaats in deze rij van erflaters onzer beschaving doen gelden? Hij verdient die plaats, maar het is op grond van zijn arbeid, zijn waarlijk onvergelijkelijke arbeid op een derde terrein, dat der economie. Wil men Willem de Eerste zien, zoals hij werkelijk geweest is, men zie hem als koning-koopman. Het is geen toeval, dat zijn beste portret, dat van Pieneman dat hem op zestigjarige leeftijd voorstelt, in de presidentskamer van de Nederlandsche Handelmaatschappij prijkt. Doch wil deze schets tot een uitgewerkt portret worden, dan is het tijd ons af te vragen, hoe die koopmanstrek, die hem het meest typeert, in zijn karakter gekomen is. Erin gekomen is - of had hij er altijd in gezeten? De vraag heeft weinig zin, zo lang we van de vererving met name van geestelijke eigenschappen zo weinig weten. Zeker, we kunnen ons in dit verband de rekening herinneren die Jan de Witt in zijn beroemde deductie heeft opgemaakt van de baten die het Huis van Oranje uit zijn diensten aan de Republiek getrokken had en bedenken, dat koning Willem i van moeders zijde en in vrouwelijke lijn afstamde van Frederik Hendrik, die ook Blok ons getekend heeft als een man wie eerder een teveel dan een tekort aan zorg voor zijn geldelijke belangen verweten kon worden. Maar deze overwegingen lijken, afgezien nog van de aangestipte onzekerheid der erfelijke factoren, ook daarom reeds waardeloos, omdat de liefde tot het geld, zoals Frederik Hendrik die vertoonde, zeer wel het geld als middel tot macht kan gelden. Pas de liefde tot het geld, om der wille van het geld, waarmede, naar het wel schijnt, zijn naneef bezield was, lijkt de psychische voorwaarde voor goed koopmanschap. Maar juist als dit waar is, dan is zij toch nog slechts de voorwaarde en nog niet dat koopmanschap zelf. En ten slotte zouden wij, om te beslissen of we hier met een aangeboren of een verworven eigenschap te maken hebben, meer van Willems jeugd moeten weten. De toegankelijke bescheiden geven daarover geen uitsluitsel. We zien alleen in de prins dat koopmanschap voortdurend groeien, totdat het in de koning alle andere eigenschappen verdringen en aan zijn regering de stempel opdrukken zou. Een eenzijdigheid die zijn figuur weliswaar de volle menselijkheid ontneemt, die haar vooral wel heel ver van de koning-uit-het-sprookje verwijdert, maar die haar nu eenmaal tegelijk en als in ruil voor dit gemis haar onvervangbare betekenis heeft geschonken voor het Nederland ten tijde van zijn bewind. Vier oktober 1767 was Stadhouder Willem v te Berlijn in het huwelijk getreden met Frederica Sophia Wilhelmina, prinses van Pruisen. Op 24 augustus 1772 - na een doodgeboren zoon, en een dochter, die tot 1819 in leven bleef - werd hun, te midden van de feestvreugde naar aanleiding van de herdenking van 1572 en 1672, op het Huis ten Bosch een derde kind geboren, weer een zoon ditmaal die bij de doopplechtigheid op 17 september in de Grote Kerk van Den Haag, waarbij de Staten-Generaal als getuigen fungeerden, de namen Willem Frederik kreeg. Een lijfrente van achttienduizend gulden 's jaars voor de moeder vertolkte de vreugde van Hollands Staten, | |
[pagina 624]
| |
een van achttienhonderd gulden die van Zeeland. Haar kind werd, tezamen met zijn twee jaar jonger broertje Frederik opgevoed op de manier die in die dagen niet enkel voor vorstenkinderen, maar voor die van alle aanzienlijken gold, door een aantal gouverneurs. De lessen van de heer Perrenot die hem taalonderwijs gaf, hebben weinig vrucht gedragen. Het in de jaren der ballingschap gesproken Duits, Engels en Frans hebben het Nederlands zo volledig verdrongen, dat Willem ook als koning altijd een slecht steller gebleven is. Ook van de lessen van Hemsterhuis merken we later de sporen niet en van die van de hofprediker, ds. Guicherit, ternauwernood. Anders evenwel staat het met die van Euler (uit Tweebruggen), die het prinsje in de wiskunde onderrichtte en waarvan hij althans het cijferen zijn leven lang onthouden heeft. In '83 werd baron Van Lynden van Hemmen honorair gouverneur. Na diens dood, in '87, kwam de opvoeding in handen van Tollius voor het civiele en van baron De Stamford voor het militaire gedeelte. Beider invloed op de prins kan groot geweest zijn, want beiden zijn lang in zijn omgeving gebleven. Wanneer Willem tijdelijk zijn vaderland vergeten heeft, was dat zeker niet Tollius' schuld. Hij verdient zelfs een apart plaatsje in het hart van iedere beoefenaar van de Nederlandse geschiedenis, als zijnde een der eersten die na zijn benoeming tot hoogleraar in de oude letteren te Harderwijk in '66, er de vaderlandse historie bij doceerde. Hoe zou hij dan zijn hoge pupil van dit onderwijs verstoken hebben? Ook De Stamford, een door niemand minder dan Frederik de Grote aanbevolen officier van Frans-protestantse afkomst die kolonel in het Nederlandse leger geworden was, moet een man van meer dan gewone intellectuele gaven geweest zijn. Volgens de oude Duitse levensbeschrijving van Willem Frederik door Arnoldi zou zijn geslotenheid, het enige dat er in hem als opvoeder te berispen viel, zelfs de bron geworden zijn van die zelfde ondeugd in de prins, die eens zijn moeder deed uitroepen: ‘Hij wil alles weten, maar hij vertelt niets’. Doch zo eenvoudig als de brave Duitser zich de oorsprong van die bij Willem I inderdaad opvallende eigenschap voorstelde, ligt de zaak toch wel niet. Daar zijn andere, dieper ingrijpende en derhalve deugdelijker gronden voor aan te voeren. Het echte ‘koopmanschap’, niet als beroep, maar uit roeping bedreven, verdraagt zich slecht met gulle openhartigheid, waarbij men zijn mond al voorbij gepraat heeft, nog vóór de zaak beklonken is. Van september 1788 tot in oktober van het jaar der Franse Revolutie ondernam de nu zestienjarige onder leiding van beide mentors een reis naar Duitsland die in meer dan één opzicht op zijn verder leven van grote invloed geweest is. Vooreerst bracht hij een bezoek aan Berlijn, waar zijn toekomstig huwelijk met 's konings dochter Frederike Louise Wilhelmine beklonken werd, dat op 1 oktober 1791 voltrokken en 2 november daarop onder andere met een plechtige intocht in Den Haag gevierd werd. Misschien nog dieper indruk dan zijn aanstaande bruid maakten op hem de vele gesprekken die doelden op de vooruitzichten van zijn Huis in de Zuidelijke Nederlanden. Het was in de dagen, dat de Pruisische politiek tegen het gezag van keizer Jozef ii optornde en de Belgische opposant Van der Noot met de raadpensionaris Van de Spiegel in onderhandeling trad om de Zuidelijke Nederlanden onaf- | |
[pagina 625]
| |
hankelijk te verklaren en prins Frederik het stadhouderschap over de nieuwe staat op te dragen. En in Berlijn had men daar, anders dan hier en in Engeland, wel oren naar. De derde reisindruk van gewicht was een bezoek aan de Nassause erflanden, die in een halve eeuw hun vorst niet gezien hadden. Terug in het vaderland moest hij, der traditie getrouw, naar Leiden op studie. Gebrek aan belangstelling voor dit evenement kan men het stadhouderlijk gezin niet verwijten. Op 16 september 1789 toog de hele familie, prins, prinses en drie kinderen, uit om het huis te bezichtigen dat zij voor de toekomstige student gehuurd had aan het Rapenburg, tegenover het Academiegebouw, een oud patriciërshuis der familie Van Leyden, waardig genoeg om er in 1811 Napoleon te ontvangen, maar waar nu een rooms-katholieke school gevestigd is. Op 2 november betrok de nieuwe studiosus der vermaarde Alma Mater het zelf met nog altijd De Stamford en Tollius in zijn gezelschap. Als hij er al niets anders geleerd had, heeft hij er in elk geval zijn tijd leren verdelen en wanneer de Republiek enkele jaren later roemloos ten onder gegaan is, dan zeker niet door gebrek aan ijver en scholing van de erfprins. 's Morgens om acht uur belde de beroemde professor Kluit al aan, om zijn privatissimum te beginnen. Als Kluit hem verteld heeft van zijn nieuwe staatsrechtelijke opvatting van onze middeleeuwen, volgens welke de landsheren van ouds de dragers van de soevereiniteit waren en niet de staten, zoals sinds De Groot de officiële theorie nog altijd luidde, zal zijn college wel in de smaak van zijn student gevallen zijn. Om tien uur kwam de nauwelijks minder beroemde Pestel staatswetenschap doceren, een uur later gevolgd door Van der Keessel met een college-dictaat over privaatrecht. 's Middags kwam professor Damen ook nog voor een natuurkundeles, waarna de prins dan een wandeling was toegestaan. Op een van die uitstapjes moet het eens gebeurd zijn, dat hij, door een van Leidens achterbuurten lopende, lastig gevallen werd - omdat hij geen oranje droeg. Engelberts Gerrits op wiens gezag wij dit verhalen, vertelt, dat ‘het gemeen in een vrolijk gejuich uitborst’, zodra de prins zijn jas open geknoopt en de ster op zijn rok had laten zien. Overdreven orangistisch was hij inderdaad niet, wanneer men althans onder orangistisch de puur-reactionaire aanhankelijkheid aan Willem v wil verstaan die tussen '87 en '95 van hoog tot laag ‘bon ton’ was. Ruhnken bij voorbeeld, toen het grote literaire licht der Leidse Academie, jeugdvriend van Kant, vriend en opvolger van Tib. Hemsterhuis, die zijn betrekkelijke onsterfelijkheid alleen al verdiend heeft door zijn oratie tegen de schoolvos, was vanwege zijn patriottische gezindheid niet aangezocht om de erfprins te onderwijzen, maar deze behandelde hem niettemin bij de ontvangst der hoogleraren aan het begin van zijn studietijd met al de onderscheiding die hem toekwam. Van de vruchten die dit onderwijs ondanks de korte duur - 21 juli 1790 vertrok hij alweer - gedragen heeft, kunnen wij ons ook nog een denkbeeld vormen. Pestel moest eens op een college een tamelijk ingewikkelde rechtskwestie behandeld hebben die hem door de erfprins was opgegeven. En het Koninklijk Huisarchief bewaart nog twee scripties van de doorluchtige student zelf, een, voor Pestel gemaakt ‘over den besten regeeringsvorm aan de Belgische provinciën te geven’, die hij zich | |
[pagina 626]
| |
door een Raad van State en een stadhouder bestuurd dacht, en een, uit iets latere tijd, die hij voor Van de Spiegel gesteld heeft ‘over de noodzakelijkheid van het stadhouderschap voor de Republiek’. Maar de jeugd van vorstenkinderen is nog spoediger voorbij dan die van gewone stervelingen. Op zijn achttiende jaar kreeg hij zitting in de Raad van State, werd gouverneur van Breda en generaal der infanterie. Het begon nog half, zo niet als spel, dan toch als formaliteit, maar de oorlog, die de Nationale Conventie in februari '93 aan de stadhouder verklaarde, maakte er al spoedig bloedige ernst van. De erfprins werd eerst belast met een zending naar Frankfort om de prins van Coburg, de opperbevelhebber van de coalitielegers, tot een inval in de Zuidelijke Nederlanden te bewegen. Weldra zien wij hem ook in het veld. Hij deed zijn plicht. Op 5 april hernam hij Breda, dwong de vesting Landrecies tot overgave en trok mee op naar Valencijn, de slagboom op de weg naar Parijs. Verder heeft de veldtocht echter niets opgeleverd. Het is, zoals bekend, meer het verraad van Dumouriez geweest, dan de verdienste van wie ook, dat de Republiek toen nog één keer gered is. Op diens nederlaag bij Neerwinden in '93 is echter in '94 de overwinning van Jourdan bij Fleurus gevolgd en de erfprins moest ten gevolge daarvan het offensief staken en terugtrekken. Het was maar al te waar wat Van de Spiegel 2 juni 1794 schreef: ‘het blijkt niet mogelijk met gereguleerde troupes op den duur weerstand te bieden aan een ontelbare en woeste hoop, bij welken het verlies van 10 000 zoveel niet gevoeld wordt als bij ons 1000’. Maar al te waar, mits men het aanvulle met de overweging dat de sansculotten tegelijk voor kleren en een ideaal streden, wat men van de huurlegers aan de zijde der verbondenen niet verwachten kon. Na Fleurus herhaalde zich de oude ervaring. De vaderlanders-met-demond knoopten hun geldzakken dicht, de kapitaalsvlucht begon. Zelfs van een lening met Engelse garantie stelde de raadpensionaris zich niets meer voor. Wat er volgde, wat er wel volgen moest, is alweer bekend. Van de Spiegel helde tot vrede. Hij was terecht overtuigd, dat na de val van Robespierre de Revolutie over haar hoogtepunt heen was, en tevergeefs probeerde hij Willem v tot blijven te bewegen. Hij werd daarin gesteund door de erfprins van wie dit noch het eerste noch het laatste, maar wel het tot nog toe felste conflict was dat hij met zijn vader had. Volgens Van de Spiegel moet hij de stadhouder hebben toegevoegd, toen deze het op wilde geven: ‘Gij kunt maar alleen voor uzelven weggeven, maar uw charges zijn erfelijk en ik ben er nog en heb een zoon’ - het was op de sinterklaasdag 1792 geboren Willem, de latere koning Willem ii. Als steeds is hij ook toen de dader van zijn woorden geweest. Een oproep tot gewapend verzet van de erfprins op het laatste nippertje mocht echter niet meer baten. Noch Engeland, noch Pruisen dat het te druk had met de derde Poolse deling en daarom naar vrede met Frankrijk haakte, hielpen. Beider garantie van '87 was waardeloos gebleken. Vergeten zou Willem Frederik deze les in praktische staatkunde, zoveel reëler dan de vertogen van Kluit en Pestel, niet. En toen 16 januari '95 Pichegru en Daendels met hun hongerige scharen over de bevroren rivieren het land waren binnengetrok- | |
[pagina 627]
| |
De aankomst van de erfprins te Scheveningen op 30 november
1813. Gravure door R. Vinkeles. Rijksprentenkabinet,
Amsterdam.
| |
[pagina 628]
| |
ken, 19 januari de vrijheidsboom op de Dam was geplant, was de stadhouderlijke familie de dag tevoren al van Scheveningen weggezeild. Doch hoe waar het ook is, dat deze ondergang de erfprins niet te verwijten is, omdat hij onvermijdelijk was, men krijgt uit zijn krijgsbedrijven toch de indruk, dat het militaire hem minder lag dan zijn broer Frederik. Deze Willem is toch meer de opvolger van de eerste Willem of van Willem iii dan van Maurits of Frederik Hendrik. Colenbrander roemt de erfprins als een ‘onvermoeid en zorgvuldig troepenadministrateur’, maar de woordkeus geeft reeds aan, dat hij er iets anders mee bedoelt dan een groot krijgsman. Het lijkt, dat eer zijn plichtsbesef, vrucht van zijn wel geordende opvoeding, of anders zijn Friese stijfhoofdigheid hem tot het laatst toe op zijn post deed blijven, dan de overtuiging, dat de oude Republiek het nog waard was om voor te strijden of ten slotte behagen in zijn veldheersrol. Was het ook die zelfde koppigheid en dit zelfde verantwoordelijkheidsbesef die hem de vlucht zo pijnlijk hebben gemaakt? Of kwam hier, negatief nog, die andere trek reeds tevoorschijn die positief op zijn koopmanschap zal uitlopen: het geen afstand kunnen doen van zijn bezit? We hebben uit iets vroeger jaren al een getuigenis dat in die richting wijst. Renfner, Pruisisch zaakgelastigde, gaf in '92 een karakteristiek van hem die neerkomt op: schrander, belangstellend, maar zeer streng tegenover de soldaat - de zo vaak voorkomende figuur van overdracht van plichtsbesef op anderen en met name op ondergeschikten - en behept met een stille neiging tot gierigheid, een eigenschap, die ook Stamford al had opgemerkt. Maar alles wat wij van de jonge Willem weten: schranderheid, plichtsbesef, koppigheid en gierigheid blijft gissen ten gevolge van die éne al eerder opgemerkte eigenschap: zijn geslotenheid. Zijn jeugdgestalte blijft vaag, ook bij Colenbrander die er het uitvoerigst over schreef. Hij is niet gemakkelijk te vatten. Ook zijn iconografie getuigt daarvan. In de verzameling van het Rijksprentenkabinet zijn nauwelijks twee portretten van hem die op elkaar lijken en wat nu de ‘werkelijke’ Willem i is, zal wel altijd onzeker blijven. Wat niet onzeker is, is dat het jeugdportret uit die verzameling volstrekt niets op de latere lijkt. Hij moet in de jaren van zijn ballingschap, tussen 1795 en 1813, meer veranderd zijn dan men normalerwijze van zijn drieëntwintigste tot zijn eenenveertigste verandert. Wat is de ‘echte’ Willem? Wie zal het zeggen? Is het ‘echte’ in ons dat, wat wij geworden zouden zijn, indien het leven ons niet mishandeld had, of juist dat, wat die mishandeling van ons gemaakt heeft? Er is geen antwoord op die vraag, omdat het ene even waar of onwaar is als het andere. Wat ten slotte elk mensenleven boeiend maakt, is ook niet het één óf het ander, maar het een én het ander, of liever nog: het een dóór het ander: de aanleg en wat de man zelf en zijn omstandigheden ervan hebben gemaakt. Hoe het zij: het is in dit leven de ellende der ballingschap - pleonasme eigenlijk, óók als het iemand geldt, die niet berooid op vreemde stranden aanspoelt - die van de jongeling een man, en een hard man gemaakt heeft. Leed loutert, zegt men wel. En inderdaad, er zijn naturen, die door het leed tot het besef gebracht worden van ons aller nietigheid en bij wie uit dat moerassig | |
[pagina 629]
| |
besef een milde en verdraagzame glimlach opbloeit. Maar er zijn er ook bij wie het leed het hart toeschroeit en de lippen strak trekt. En tot die laatste behoorde Willem Frederik. Maar wat hij er niet door geworden is, en wat óók gekund had, is klein en benepen. Hij heeft in die roerige napoleontische jaren, waarover ondanks alle misère de grote adem van de Franse revolutie ging, te veel van de wereld gezien, te veel schijnbaar rotsvast overtuigden van partij zien wisselen, ja zeker, om zelf overtuigd te blijven, maar ook om later tussen de aanhangers der oude partijschappen angstvallig te onderscheiden. Wie hem dienen wou, maar dan door dik en dun, was hem welkom, de oud-patriotten nog eer misschien dan de oud-prinsgezinden, en wie dat niet wilde, kon gaan, de oud-prinsgezinden even goed als de oud-patriotten. Gedachtig aan zijn eigen verleden kon hij later door het verleden van de Republiek een streep trekken. Tijdelijk, wat hem betrof, zelfs door de héle Republiek, de oude zowel als de Bataafse. Maar aanvankelijk nog niet. Terwijl Willem v de brieven van Kew uitvaardigde, waarin hij de Hollandse gouverneurs in de koloniën last gaf, deze aan de Engelsen over te dragen die ze voor Nederland zouden ‘bewaren’, en daarmee dus enerzijds te kennen gaf, dat hij geen afstand had gedaan, terwijl hij het tegelijkertijd in feite wel deed, had de erfprins heel andere en veel verderstrekkende plannen. Na een scherp conflict met zijn vader dat men wel een breuk kan noemen - hij hield niet veel van hem en gaf hem wel eens vinnige steken, had Van de Spiegel al veel vroeger geconstateerd - vroeg hij, in maart '95 al, een verblijfsvergunning van zijn schoonvader. Hij kreeg haar in mei, trok inderdaad naar Berlijn, maar wist de Pruisische koning toch niet tot minder vredelievende gedachten te brengen. En spoedig daarop weifelde hij ook zelf tussen gewapend optreden tégen en onderhandelingen mét Frankrijk. In de nood leert men zijn vrienden, maar de biograaf ook zijn object kennen. In Brunswijk - het is terecht opgemerkt - wordt de kloof tussen zijn aanspraken en zijn feitelijke macht angstwekkend groot. Zelfs de Belgische verenigingsplannen van 1789 doken weer bij hem op: ‘mijn wens sedert 7 jaar en dat het mijn aangenaamste droom is, mij de verwezenlijking daarvan vóór te stellen,’ schreef hij toen. De gedachte om over de rechten van zijn vader heen te stappen, heeft hem toen vrij na gelegen, onkundig als hij uiteraard nog was van het feit, hoe pijnlijk het hem zelf later zou treffen, toen hij van zijn zoon hetzelfde dreigde te zullen ondervinden. Er waren er trouwens meer die er zo over dachten, zelfs de brave Tollius. Om niet onledig te blijven, kocht hij goederen van vorst Jablonowski in Posen en in Silezië, maar Tollius beheerde ze en hij zelf wachtte in Berlijn, waarheen hij ook vrouw en kind had laten komen, de loop der dingen af. Alles was in beweging en men kon nooit weten. Hij werkte aan een opstandsplan met Belgische émigrés, edelen en prelaten, waarbij twee ex-ontvangers der stadhouderlijke domeinen als tussenpersoon dienden. Begin augustus '99, toen de inval der Engelsen en Russen zijn hoop op machtsherstel weer deed opflikkeren, was hij eerst te Lingen, daarna in Den Helder en woonde zelfs op een zondagmorgen een kerkdienst in Alkmaar bij. Maar het | |
[pagina 630]
| |
punt van inval was ongelukkig gekozen - het was de Engelsen meer om de Bataafse vloot dan om een geslaagde landingsexpeditie te doen - en wat er daardoor nog niet bedorven was, bedierf hij zelf door een onhandige proclamatie, die slechts bewees, dat hij, als echte emigrant, de toestand in het vaderland niet meer kende. Hoe zou hij, zelf zo diep vernederd, niet onder de indruk gekomen zijn van Napoleons rijzende geluksster? In de maartmaand van het volgend jaar 1800 trof Kinckel hem te Yarmouth aan, verdiept in de lectuur van Bonapartes investituur als consul, uiterst verbitterd en opgewonden. ‘Le premier roi fut un soldat heureux,’ zuchtte hij de verachte 18de-eeuwse filosoof na. ‘En trouwens,’ zo betoogde hij verder, ‘wat was mijn voorvader, Willem i, anders dan een rebel?’ En inderdaad, men moet hem toegeven, dat zijn Huis niet bijzonder geschikt is om als symbool voor de legitimiteitsgedachte te fungeren: Prins Willem i stichtte de huismacht door een revolutie, Maurits bevestigde haar door een staatsgreep, Willem ii probeerde hetzelfde, Willem iii dankte aan een revolutie zijn kroon, Willem iv kwam erdoor aan het bewind, Willem v hield zich door een contrarevolutie staande en Willem i zelf zou zich zijn kroon verwerven - alweer tengevolge van een omwenteling. Het jaar daarop kwam de vrede in zicht, de eerste lichtstraal in dit somber bestaan. De zaak van de schadeloosstelling aan het Huis van Oranje werd nu een zaak van Napoleon. Maar het was een moeilijk geval, want de Bataafse Republiek beweerde, dat zij bij het traktaat van Den Haag voor de vorstelijke domeinen een koopsom had betaald aan de Fransen, wie zij als oorlogsbuit in handen waren gevallen. Wanneer er dus schadevergoeding betaald moest worden, dan was het aan de Fransen, niet aan de Republiek zulks te doen. Doch daar Pruisen nu eenmaal die schadevergoeding als voorwaarde voor haar erkenning van de Republiek stelde, stemde het Uitvoerend Bewind erin toe, de voorwaarden van Oranje te horen. En nu kwam, voor het eerst, maar dan ook duidelijk de koopman in deze Willem voor de dag, want hij is het die deze voorwaarden stipuleerde. Als territoriale schadeloosstelling had hij zich een uitbreiding van de Nassause goederen met Berg, Paderborn en een stuk Westfaals gebied gedacht waaraan Pruisen hem moest helpen; als financiële eiste hij voor de charges die ƒ650000 per jaar hadden opgebracht met de achterstallen sedert '95 gekapitaliseerd: 26 miljoen; een even grote som op grond van de traktaten tussen de Republiek en Spanje; 8 miljoen moesten de publieke fondsen met achterstallige renten opbrengen, terwijl hij de waarde der domeinen becijferde op niet minder dan 57 miljoen, zonder daarbij rekening te houden met de hypotheken die er op rustten, summa summarum: de Bataafse Republiek was hem 117 miljoen gulden schuldig. Het vaderland kan iemand op twee manieren dierbaar zijn: zó dat hij er goed en bloed voor veil heeft, of zó, dat die liefde het vaderland zelf duur te staan komt. Bij vorsten zien we gemeenlijk een mengsel van beide, maar terwijl bij de rebel Willem de eerste manier overheerst had, overheerst bij de legitieme Willem, althans in deze periode, de tweede wel heel uitdrukkelijk. Prinses Willemijn, die bij al haar reactionaire gezindheid een verstandige | |
[pagina 631]
| |
De proclamatie van 17 november 1813. Atlas Van
Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 632]
| |
vrouw was, noemde in een brief aan de erfprins zelf het geval bij de naam, die het verdient: ‘waarlijk, ik vind, dat gij de boog niet al te strak moet spannen,’ schreef zij, ‘en onze naam voor altijd bij de natie gehaat maken door haar zo te plukken, nadat zij al zoveel geleden heeft door de Fransen.’ Het is waar, zij had in de ‘City’ een bedrag niet van 117, maar van 170 miljoen horen noemen, maar 117 was ook al buitensporig genoeg, wanneer men bedenkt, dat nog in 1798 de inkomsten der Bataafse republiek het bedrag van 20,5 miljoen niet te boven waren gegaan, waartegenover in datzelfde jaar uitgaven tot een bedrag van 30,5 miljoen stonden. Er is van die eisen niets gekomen, al stuurde de erfprins ook d'Yvoy naar Parijs om ze bij Talleyrand te ondersteunen. Een gebiedsuitbreiding voor Oranje, zo betrekkelijk dicht bij de Nederlandse grens, was Napoleon niet naar de zin en de Bataafse Republiek dacht er zelfs niet over de 22 miljoen te betalen, waartoe Willem zijn eis van 117 tenslotte terugbracht. Willem zou echter niet Willem geweest zijn, indien hij het hierbij gelaten had. Hij was zelfs bereid door de modder der vernedering te gaan, indien hij maar kreeg waar hij recht op meende te hebben, en liefst nog iets meer. Hij bukte, als zovelen, voor de overweldiger, die als een god-op-aarde de zon van zijn genade naar zijn willekeur over rechtvaardigen en onrechtvaardigen kon laten schijnen. In februari 1802 ging de erfprins persoonlijk naar Parijs. De beste bode, wist hij, is de man zelf. Aan een déjeuner met Talleyrand en Napoleon bracht de laatste de wens naar voren om een kopie te bezitten van een schilderij van de koning-stadhouder die hij zei te bewonderen. De erfprins bood hem een origineel aan en schreef er zijn vader om. ‘Van familieportretten zijn we slecht voorzien’ - schreef deze terug - ‘van die te Leeuwarden hebben de patriotten in '95 een vuurtje gestookt, die in Den Haag, Honselaarsdijk en het Huis ten Bosch bevinden zich in handen der Bataafse regering’, maar hij stuurde toch nog een medaillon, dat Willem iii voorstelde en waarvan Napoleon een kopie liet maken. Doch de erfprins ging nog verder. Bij gelegenheid van de kerkelijke plechtigheid in de Onze Lieve Vrouwe van Parijs ter ere van de officiële verzoening van Frankrijk met het Vaticaan, nam hij bescheidenlijk als derde plaats in het zoveelste rijtuig waar behalve hij de Pruisische gezant en diens legatiesecretaris in waren gezeten. Volgens sommigen zou hij in die dagen zich zelfs zó ver hebben laten gaan, dat hij onder de opvoering van Racines Esther, toen op het eind van de derde akte de woorden klonken: ‘je reverrai ces campagnes si chères’ en ‘j'irai pleurer au tombeau de mes pères’ in tranen zou zijn uitgebarsten en dan wel om daarmee opnieuw de aandacht van Napoleon op zijn lot te vestigen, die eveneens de voorstelling bijwoonde. Of het feit zelf waar is, laat zich evenmin meer uitmaken dan of het al of geen opzet was. Men kan slechts zeggen, dat de nu bijna onbegrijpelijk snelle en felle gemoedsreacties die deze romantische tijd kenmerken, en waaraan ook een zo weinig romantisch aangelegde natuur als die van de erfprins wel niet helemaal ontsnapt zal zijn, het verhaal het onwaarschijnlijke ontnemen dat het op het eerste gezicht voor ons heeft. Maar hoe het zij, of het nu de gerechtvaardigdheid van zijn aanspraken was | |
[pagina 633]
| |
dan wel het medaillon of deze tranen, de reis naar Parijs was niet gans om niet. Bij de vrede van Amiens die in maart gesloten werd, werd het Huis van Oranje-Nassau bedacht met het bisdom Fulda, de abdijen Corvey en Weingarten, de stad Dortmund en enkele landgoederen in Zwaben, waartegenover stond een akte van afstand van het stadhouderschap en van de domeinen, benevens nog een verplichte uitkering aan een Nassaus pretendent. De oude prins, wel niet, als zijn zoon, teleurgesteld in Bonaparte, was des te meer beledigd, naarmate hij minder koopman was. Hij troostte zich met een Engels jaargeld van zestienduizend pond en liet het beheer over het nieuwe rijkje aan die zoon over, die zich met ijver op zijn nieuwe taak toelegde en er om zo te zeggen in donker de organisatorische en administratieve talenten ontwikkelde, die hij als koning in het volle licht ten toon zou spreiden. Tevreden was hij allerminst. Hij had er nog een half miljoen intussen voor over om Talleyrand te bewerken, dat deze zijn invloed aan zou wenden om althans de rente op de Nederlandse schuldbrieven buiten het akkoord te houden. De zaak was, als zaak, safe genoeg. Voor het schelvisje van een half miljoen zou hij een kabeljauw van vijf miljoen terugkrijgen, indien het lukte en indien het niet lukte was er nog niets verloren, want het schelvisje behoefde pas te worden uitgeworpen - indien de lezer de schrijver deze wat zonderlinge beeldspraak wil toestaan - als de eerste moot van de kabeljauw binnen was. Er kwam niets van, doordat Napoleon er lucht van kreeg. Het zal zijn toch al niet grote eerbied voor de eeuwige smekeling niet vermeerderd hebben, maar het heeft zeker 's prinsen dankbaarheid tegenover zijn ‘weldoener’ verminderd. Toen dan ook in 1806 bij het opnieuw uitbreken van de oorlog tussen Frankrijk en Pruisen het moment gekomen was, waarop de erfprins wel kiezen moést tussen Frankrijks keizer en Pruisens koning, koos hij de laatste. Beter één vogel in de hand (het Engelse jaargeld, dat na zijn vaders dood in hetzelfde jaar aan hem werd uitgekeerd) dan tien in de lucht, vooral als die lucht zó donker is, dat je die tien haast niet ziet. Hij werd dus Pruissisch generaal. Toen kwam Jena en daarmee 's prinsen krijgsgevangenschap waaruit hij echter al spoedig op erewoord werd vrijgelaten. In oktober haalde hij in Pommeren zijn inmiddels gevluchte Pruisisch-koninklijke familie in. Tegelijkertijd richtte hij tot de blijkbaar toch onoverwinlijke Napoleon in Berlijn een ootmoedig schrijven waarop hij een koel antwoord ontving. Het belette hem niet een audiëntie aan te vragen, ‘alleen van uw Keizerlijke Majesteit hangt de aard van ons toekomstig bestaan af’. Maar de Majesteit had belangrijker zaken aan het hoofd. Hij kreeg niet eens meer een schriftelijk antwoord, maar de mededeling, dat hij maar naar Memel, naar zijn schoonvader moest gaan. Op een derde smeekbrief kreeg hij zelfs helemaal geen antwoord meer. Het waren vreemde rijden. De erfprins uit het eens zo doorluchtige Huis werd gearresteerd, omdat hij zich zonder pas naar Berlijn begeven wilde, ja, weer over de Oder uitgeleid. Intussen was ook zijn positie aan het hof van de Pruisische koning vrij scheef geworden. En hoe schever die werd, des te wanhopiger werden ook zijn pogingen om eruit te raken. De vrede van Tilsit, juli '07, scheen één ogenblik een zelfde lichtpunt als | |
[pagina 634]
| |
eens - hoe lang geleden leek het al! - die van Amiens geweest was. Brieven, weer tot Napoleon gericht, bleven echter al evenzeer onbeantwoord als die aan de nieuwe ster van het politieke firmanent, tsaar Alexander. Willem was een mislukt vorst en erger: een bankroet koopman. Engeland alleen kon nog baten, Engeland, dat hem in 1802 toch, zij het fatsoenlijk, de deur gewezen had. Hij stuurde er zijn vijftienjarige zoon op studie en Hendrik Fagel, de trouwe Oranjeman, moest eens sonderen of er iets kon komen van het huwelijk van die zoon met Charlotte, de enige dochter van de prins van Wales. De zoon zelf moest bij Wellington in de gunst zien te komen die de man van de toekomst leek. Hij heeft hem, in 'ii, inderdaad naar Spanje vergezeld en is er zijn adjudant geworden. In 1809, tijdens de landing van de Engelsen op Walcheren, nam Willem de vrijheid er de Engelse regering aan te herinneren, dat hij nooit afstand gedaan had; die van 1802 waarbij ook de erfprins zich en nog wel onvoorwaardelijk met de afstand akkoord verklaard had, zagen beide partijen stilzwijgend over het hoofd. Was dat ook, wel beschouwd, niet onder pressie van Engelands aartsvijand geschied en kon nu desnoods herstel in het stadhouderschap niet als schadeloosstelling voor het verloren Fulda worden beschouwd? Bij Wagram vinden we de zoeker weer, nu in Oostenrijkse dienst. Hij bewees er zijn formaat: tot tweemaal toe werd een paard onder hem weggeschoten. Het leek zijn noodlot, altijd op het verkeerde paard te wedden. Doch dat leek maar zo. Na de slag bij Leipzig keerde, eindelijk, de kans. Hij mocht zeggen, hoe hij zich het nieuwe Nederland voorstelde, waarover hij bereid was als zetbaas van Engeland het bestuur te aanvaarden. En opnieuw bleek, dat zijn eetlust door zijn herhaalde teleurstelling niet was verminderd, veeleer vermeerderd: hij stelde zich voor, liet hij weten, dat de voormalige Oostenrijkse Nederlanden, plus Luik, plus het hele gebied tussen Maas, Rijn en Moezel een ondeelbaar geheel zouden vormen: hetzelfde plan, waarvoor hij nog in '14 geijverd en dat hij, gedeeltelijk althans, ook verwezenlijkt gezien heeft. Maar Willem alweer zou Willem niet geweest zijn, indien hij Leipzig rustig had afgewacht. Reeds in het voorjaar van '13 had hij zich, door niemand anders dan zich zelf daartoe gemachtigd - wat is een koning, maar wat is ook een koopman waard, die zijn kans niet weet te grijpen? - van Stockholm naar Londen begeven. Daarvóór nog had hij onder Bernadotte, Zwedens nieuwe koning, een legerkorps willen vormen, een soort Oranjelegioen als in 1799, tot verovering van zijn nieuwe rijk, maar zijn toekomstige onderdanen waren hem ongeweten toch nog vóór geweest. Op 19 november seinde het luchtte-legraafstation van Yarmouth naar de Admiraliteit in Londen het beroemde telegram: ‘Complete revolt in Holland, Dutch Baron on his way to Prince of Orange. Texel Fleet in mutiny.’ De prins hoorde het heuglijke nieuws nog die zelfde dag en ontving twee dagen later Hogendorps gezanten. De 26ste scheepte hij zich in op het fregat ‘The Warrior’ en de 30ste landde hij in gezelschap van de nieuwbenoemde Engelse gezant, Lord Clancarty, voor Scheveningen. De geestdrift over deze terugkeer heet in alle toenmalige en latere beschrijvingen ervan eenstemmig. | |
[pagina 635]
| |
Een eigenhandige brief van Willem de Eerste aan W.F. Roëll,
voorzitter der Eerste Kamer. Algemeen Rijksarchief, Den
Haag.
| |
[pagina 636]
| |
Zij heet dat niet alleen, zij was het ook. Maar zij gold, zij het onbewust, slechts een bepaald aspect ervan: namelijk voor zover zij het einde van een tijdperk symboliseerde, hard genoeg om de natie terneer te drukken, maar niet hard genoeg om haar te louteren. De natie voelde zich één, omdat zij haar stemming liet bepalen door wat geweest was. Over wat kwam en komen moest was zij niet één van zin, of werd het althans weldra minder; en de geestdriftig ingehaalde vorst die zo nauw met zijn herwonnen volk verbonden scheen, stond vreemd genoeg, spoedig op een eenzame post. De verwarde staatsrechtelijke knoop die Hogendorp in de lange jaren van zijn eenzaamheid zo geduldig ontward had, die de ‘Bijltjes’, eenvoudiger en voortvarender, hadden doorgehakt, toen zij zongen van ‘de prins moet koning in Holland zijn’, bood misschien nog de meeste moeilijkheden voor de nieuwe soeverein zelf. Men heeft erover gestreden of 's prinsen aarzeling om de koningstitel te aanvaarden oprecht dan wel geveinsd was. Zij was oprecht, meen ik, maar die oprechtheid wortelde niet in een beminnelijke bescheidenheid, maar veeleer hierin, dat met de verheffing de beperking door een grondwet onverbrekelijk verbonden was. Een terugkeer als ‘stadhouder’ Willem de Zesde zou hem groter, want onbepaalder macht verleend hebben, dan, formeel, door de constitutie aan Willem de Eerste toegekend, hoe groot die, vergeleken met het latere parlementaire koningschap, ook was. Wanneer men let op de veranderingen die op zijn aandrang in Hogendorps Schets gemaakt zijn, wordt dit streven duidelijk genoeg: de woorden koning en kroonprins worden in soevereine vorst en erfprins gewijzigd - tot het aannemen van de koningstitel is de vorst pas overgegaan, toen in het volgend jaar, naar aanleiding van Napoleons terugkeer van Elba, de samenvoeging met België nog vrij overhaast een feit werd. Dat zijn aarzeling om de koningstitel te aanvaarden in elk geval niet louter op bescheidenheid terugging, bewijzen zijn verdere wijzigingen. Het recht tot het sluiten van verbonden wilde hij de vorst voorbehouden zien, ook buiten de goedkeuring van de Staten-Generaal om. Het getal der ministeriële departementen wilde hij onbepaald laten. Hij verlangde een Hogerhuis dat bij Hogendorp ontbrak en waar deze zich ook tegen verzet heeft, maar dat bij de grondwet van 1815 niettemin als Eerste Kamer in het leven geroepen is. En bij wenste in elke provincie de aanstelling van een stadhouder als zijn vertegenwoordiger. Alles maatregelen dus die de macht van de soeverein vergrootten. Maar vooral in zijn financiële wijzigingen herkennen wij de koopman weer. Het muntrecht eiste hij, als een regaal, voor zich op. Bij de begroting wilde hij onderscheid gemaakt zien tussen permanente en tijdelijke uitgaven, waarvan slechts de laatste aan het jaarlijks budgetrecht der volksvertegenwoordiging onderworpen zouden zijn. En ten slotte bracht hij, lest-best, de civiele lijst, dat wil zeggen zijn bezoldiging van één miljoen op ƒ600000 terug, op voorwaarde evenwel van restitutie der oude domeinen, waarvan hij de jaarlijkse opbrengst in 1801 op ruim één miljoen geschat had. Wie op grond van deze ‘wensen’ verwachtte of zelfs vreesde, dat de soevereine vorst een man was die wist wat hij wilde, heeft zich niet vergist. En wat hij wilde was niet regeren, zoals de latere praktijk der parlementaire monar- | |
[pagina 637]
| |
chie dat zou verstaan, maar besturen, zoals hij het in Fulda had gedaan. De wijzigingen, door hem in 1813 voorgesteld, zijn de treffendste formulering van het beleid van de koning tot 1840 toe. De constitutie is voor hem altijd meer een omschrijving van 's konings rechten en de plichten van zijn onderdanen geweest dan omgekeerd. Niebuhr, de Deens-Duitse historicus zag het wel goed, toen hij schreef, dat er ‘in Holland een absolute monarchie was ingevoerd onder vormen die de lezer op het eerste gezicht doen vermoeden, dat er constitutionele vrijheid bestond’. Naar die opvatting heeft Willem altijd gehandeld. De paladijnen van '13 hadden het zich toch wel enigszins anders voorgesteld en in hun gedenkschriften, of men die nu van Hogendorp, van Van der Duyn of van Van der Capellen neemt, hebben zij ook geen moeite gedaan, hun teleurstelling over de gang van zaken te verbergen. En zij waren de enigen niet, die het zich anders voorgesteld hadden. Een Brussels politierapport meldde, dat het volk, teleurgesteld over het feit, dat Willem bij zijn inhuldiging in de tweede hoofdstad slechts zilveren muntstukken en bijna geen gouden rondstrooide, hem de ‘koperen koning’ schold. ‘Vox populi, vox Dei’: het instinctieve oordeel is niet zonder grond. Dieper nog vatte dezelfde trek een beschrijving van die zelfde plechtigheid die voor die tweeheid koning-koopman en het overheersen van de laatste wel uiterst typerend is. Zij is afkomstig van Henri de Mérode die haar na '30 heeft opgeschreven, en luidt in vertaling aldus: ‘De koning droeg op het hoofd een kroon van verguld hout waarvan de edelstenen van gekleurd glas waren; de leeuwen, waarmee zijn koninklijke mantel bezaaid was, waren van verguld koper en heel die kraam leek het symbool van de broze en vergankelijke macht, zoals die onhandige vorst haar bekleedde die voor niets anders geschikt was, dan om zijn privaat fortuin te vermeerderen.’ En wanneer men het oordeel der paladijnen vertroebeld wil achten, omdat zij na '13 niet meer de regenten hebben kunnen zijn die zij in hun hart toch gebleven waren, dat van het volk als oppervlakkig en dat van De Mérode als vijandig opzij wil zetten, dan is er nog altijd dat merkwaardige portret van Paelinck dat ongewild en onbewust, van die zelfde splitsing zijner persoon getuigt, waarin de koopman de koning steeds meer is gaan overheersen. Hier is de mantel met de vergulde leeuwen, hier ligt de kroon van verguld hout, hier ligt alle kraam waarop de schilder tevergeefs de aandacht van de beschouwer heeft trachten saam te trekken. Maar zij leven niet. Wat leeft in dit portret en daarom alleen opvalt, is de nuchtere, bijna plebejische kop die vloekt met al die dode vorstensymboliek. Hier staat geen koning, maar een koopman in koningsgewaad. Doch hiermee is niet gezegd, dat zijn bedillaars gelijk en Willem ongelijk gehad heeft. Niet voor niets hebben wij er in het begin van dit opstel aan herinnerd, dat wie de regeerder wil leren kennen, ook het geregeerde kennen moet. En doet men dat, dan verwisselen de rollen. Waaraan de matheid van de Nederlandse natie uit de tijd der Van der Palmen, Lootsen, Tollensen en Stastokken is toe te schrijven, is een van de moeilijke problemen onzer cultuurhistorie, maar het feit zelf wordt door niemand ontkend. Het wás, in grove trekken, een natie van renteniers enerzijds en paupers anderzijds. | |
[pagina 638]
| |
Werkzaamheid is nu eenmaal van geen van beide categorieën te verwachten en daarmee is dan waarschijnlijk tevens de richting aangegeven waarin men de verklaring zoeken moet, zowel van die matheid als ook van Willems autoritair bewind. Het hoge gemiddelde, dat Erasmus indertijd in Holland al opgevallen was, bleef, ook toen, behouden. Talenten waren er, ook toen, genoeg. Maar zij kwamen niet tot ontplooiing, tenzij onherkenbaar verminkt. De koning alleen had toen - en dat stempelt hem tot erflater - én talent én de fut om het in de daad om te zetten. En die daad was het wekken van ingeslapen energie, het eerst-nodige. Maar juist omdat dit al zijn aandacht opeiste, ging het ook bij hem niet dan ten koste van zijn persoon. Doch, dit aanvaard, is hij groot. Als promotor is hij onovertroffen en onvervangbaar. Hij is het geweest die, door zijn eigen belang geleid - het is zo, maar het zij ook zo - de weinige mannen om zich heeft weten te scharen, die door de malaisegeest van de eerste helft der 19de eeuw te onzent niet waren aangetast. Dat zijn niet de politici, niet de paladijnen van 1813, noch een Roëll, Falck of Kemper en zelfs geen Van Maanen die slechts het type van de ambtenaar is die het onder alle regimes weet uit te houden. Nog minder zijn het cultuurdragers als Bilderdijk, Da Costa of Groen van Prinsterer, of, later, Potgieter en Bakhuizen van den Brink. Het is zelfs geen Van Bree of Pieneman. Nee, om zijn troon staan figuren van zijn eigen slag, industriëlen als Cockerill en Paul van Vlissingen, bankiers als Saportas, financiers als Goldberg, kooplieden als Van Hoboken, technici als Roentgen en een man die met zijn rappe hand van alle markten thuis was, de organisator en administrator Johannes van den Bosch, de soldaat zowel als de filantroop, de bevrijder van Utrecht en de man van de in 1818 opgerichte Maatschappij van Weldadigheid, van Frederiksoord en Willemsoord, van Ommerschans en Veenhuizen, maar ook de gouverneur van Suriname en ten slotte zelfs de onderkoning in de Oost en als zodanig de schepper van het Cultuurstelsel. Dreef Willem i bij al zijn ondernemingen een ongebreidelde begeerte naar winst? Wie het zo noemen wil, doe het. Maar hij bedenke erbij dat ons psychologisch begrippenapparaat nog altijd uiterst gebrekkig is. Alle namen voor menselijke eigenschappen waarover wij beschikken zijn op zijn minst dubbelzinnig. Wat zij in feite betekenen immers hangt steeds af van het totale karakter waarvan zij deel uitmaken. En het is pas die omgeving die ze groot of klein, bewonderenswaardig of afkeurenswaardig maken. Zo is bij onze eerste nationale koning de winzucht bewonderenswaardig. En dat niet, omdat hij koning was, maar omdat zij bij hem onvervreemdbaar deel is van een wijdere zucht: die van zijn verachterlijkt land te moderniseren. Zo heeft hij met hulp, zeker, der genoemden, maar even vaak of nog vaker heen helpend als een tweede rattenvanger van Hameln het Nederlandse kapitaal dat er nog altijd was, met zijn verlokkende plannen uit de kluizen der Stastokken gefloten waarin het werkeloos lag. Geen verheven werk, als men wil, maar toch trouw aan de belofte uit de proclamatie van 1813: ‘de herleefde koophandel zal, zoo ik vertrouwe, een der eerste en onmiddellijkste gevolgen zijn van mijne aankomst’. En zonder dit werk zou in '30 het Verenigd Koninkrijk zeker niet ‘de bijenkorf vol bedrijvigheid’ geweest zijn, als hoeda- | |
[pagina 639]
| |
‘De groothandelaar.’ Zinneprent op de oprichting van de
Nederlandsche Handel Maatschappij in 1824. Anonieme gravure. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 640]
| |
nig de Belgische geschiedschrijver Ter Linden de toestand in dat jaar, in het bijzonder voor het Zuiden, heeft kunnen schetsen. Dit is alleen mogelijk geweest door 's konings ‘verlichte despotie’, die niet alleen despotie maar ook verlicht was. En die men misschien nog beter als een napoleontisch regime kan kenschetsen, al zou niemand het destijds, ook Willem zelf niet, zo hebben durven noemen, zoals hij ook uiterlijk het Napoleontype, wellicht zijns ondanks, imiteerde: een Hollandse Napoleon met dezelfde stalen wil en dezelfde wijde blik, maar in een andere omgeving en daarom met een ander doel en een andere mislukking. Van dit Napoleonisme is zijn door de vromen gewraakte openbare lagere school een van de voorbeelden. Zijn staatshogescholen een tweede, zijn Academie van Wetenschappen, Academie voor Beeldende Kunsten een derde, zijn Rijksmusea, is het Mauritshuis onder andere, en is het algemeen Rijksarchief een vierde. Dit alles, zal men zeggen, is toch niet rechtstreeks zijn werk. Neen, maar het is wel zijn geest. En men beoordeelt het toch anders, wanneer men weet, dat, toen op het einde van zijn regering de financiële nood tot bezuiniging dwong, de koning en juist hij, uit zijn eigen zak de gelden verstrekte, nodig voor het bouwen van nieuwe scholen. Het 18de-eeuwse ideaal van de opvoedbaarheid van het volk ging in hem een eigenaardig, maar innig verbond aan met de behoefte van de 19de-eeuwse machinale industrie aan geschoolde werklieden. Maar in wezen was hij toch niet de man, die ontving, omdat hij gaf, maar die gaf, omdat hij ontving: voorop stond de koopman. Na een reeks jaren van steeds toenemende schuld, eindigde 1814 al met een overschot van ruim 10 miljoen, was inmiddels de ganse achterstallige rente van vóór '13 en die over '14 voor de helft voldaan, dankzij de ‘truc’ van de tweederde ‘uitgestelde’ en éénderde ‘werkelijke’ schuld die in wezen op een handhaving van de tiërcering neerkwam. Immers alleen werkelijke schuld zou onmiddellijk interest geven; van de uitgestelde zou jaarlijks 4 miljoen naar de werkelijke overgaan en wie ervan profiteren wilde, moest voor elke 6000 gulden die hij aan staatspapieren bezat, er nog 100 bij betalen. De Raad van State had er met één stem meerderheid gunstig over geadviseerd, maar die éne stem was afgedwongen door de blik van de vorst. ‘De prins wilde de zaken doorzetten zonder er de schijn van te hebben,’ verzuchtte Van Hogendorp. Hij wie naar zijn eigen woord, grote zaken opbeurden, maar wie de details om het leven brachten, was op dit gebied geen portuur voor de koning. In de Amortisatiekas en het Syndicaat der Nederlanden, in '22 samengevoegd tot het Amortisatie-syndicaat dat tot 1840 heeft bestaan, had de koning ook aan de schijn geen behoefte meer. Voor de schulddelging is dit lichaam dat in België spottend het ‘Syndicat d'engloutissement’ genoemd werd, van geen belang geweest, maar des te groter belang had het voor het onttrekken van allerlei financiële manipulaties aan de controle van het parlement. Hoe onverschrokken de koning op dit punt kon zijn, en hoe gerechtvaardigd derhalve de later loskomende klachten waren, bewijst bij voorbeeld het feit dat de regering hier aan de Munt voor 140 Indische duiten één gulden vergoedde, terwijl zij het Indische gouvernement dezelfde prijs berekende voor 120 stuks: een be- | |
[pagina 641]
| |
hoorlijke winst bijgevolg, die zij zich alleen reeds op deze ene jaarlijkse transactie toeëigende. Bescheidener van opzet dan het Syndicaat maar van veel groter toekomst was de stichting al dadelijk van de Nederlandsche Bank, een navolging van de Bank of England die de vorst tot 1814 toe het oorspronkelijk aan zijn vader toegezegde jaargeld bleef uitbetalen. Ofschoon een particuliere onderneming, machtigde het octrooi haar tot uitgifte van de eerste Nederlandse bankbiljetten, terwijl zij tegelijk door haar wissel- en giroverkeer de oude Amsterdamsche Wisselbank verving die de stad tevergeefs nieuw leven probeerde in te blazen. Ook nog in '14 volgde de oprichting van de Rijksmunt in Utrecht, die als centrale instelling de oude gewestelijke muntfabrieken verving. En zoals het in het Noorden was, was het in het Zuiden. De nieuwe ijzerfabrieken in Luik en Namen, in Charleroi en elders in het Waalse, de textielindustrie in Gent en elders in Vlaanderen en Brabant konden bij de koning op de steun rekenen die zij behoefden om aan de moordende, want toen moderne Engelse concurrentie het hoofd te bieden. Nijverheidstentoonstellingen - een nieuwigheid ook dit van de Franse revolutie - moesten die ontwikkeling door voorlichting en verkoop prikkelen. Op 's konings aanstichten alweer zijn er tussen 1820 en '30 drie gehouden: te Gent, Haarlem en Brussel. Het is voor een niet gering deel dit protectionisme in hoofdzaak ten bate van het Zuiden geweest, dat het handeldrijvende en daarom vrijhandelsgezinde Noorden van zijn eerste koning vervreemd heeft. Aan beide ten goede kwamen 's konings intensieve bemoeiingen met het verkeer. De kaarsrechte kanalen die hij, bij het dozijn, in Noord en Zuid liet graven - het Voornse zelfs grotendeels op eigen kosten - de nieuwe straatwegen die hij bij tientallen liet aanleggen en vooral, in '39, de ijzeren spoor tussen Amsterdam en Haarlem en zijn plan tot drooglegging van het Haarlemmermeer zijn als het symbool van zijn moderne geest, die nog wat onwennig viel in het land dat voor het overgrote deel met zijn hart nog aan de krommende ringvaarten om de polders, aan de slingerende landwegen, aan de postkoets en de diligence hing. De stoomboot, zelfde symbool, begon de trekschuit te vervangen. Cockerill, van wiens fabriek de koning de grootste aandeelhouder was, bouwde al spoedig zijn eerste voor de sleepdienst op de Maas. Van '22 dateert de eerste Nederlandsche Stoombootmaatschappij, waarvan de nog houten boten weldra van Rotterdam op Keulen en Antwerpen en later als de ‘Batavier-lijn’ ook op Engeland voeren. Feyenoord, stichting dezer maatschappij, leverde onder Roentgens bekwame leiding de machines. In 1823 volgde Amsterdam met de Amsterdamsche Stoombootmaatschappij op instigatie en onder leiding eerst van Edward Taylor en vervolgens van Paul van Vlissingen. Doch niet alleen het moederland, ook de koloniën kregen hun beurt. Niemand heeft zo geijverd als Willem i voor het behoud van de gebieden die nu Brits Guyana vormen, omdat niemand hier zo goed begreep, wat de katoenplantages daar voor het moederland zouden betekend hebben. Dat zij niettemin verloren gingen, kwam doordat de Engelsen het even goed begrepen. En | |
[pagina 642]
| |
toen, in '23, de Spaanse koloniën in Zuid-Amerika vrij werden, lag het stellig weer niet aan 's konings gebrek aan doorzicht, dat destijds Engeland en niet Nederland de voordelen van die bevrijding plukte in de vorm van ontzaglijke handelswinsten. Dat het hem in economisch opzicht allerminst aan zelfs grootse fantasie ontbrak, bewijst het feit, dat hij Curaçao tot bloei heeft willen brengen - door het graven van een kanaal door Midden-Amerika voor Nederlands geld met Nederlandse ingenieurs. Hij stuurde er generaal Verveer al heen en nam in hetzelfde verband het initiatief tot oprichting ener West-Indische maatschappij. Beter slaagden zijn plannen in de Oost. Hier was het Van Hoboken uit Rotterdam die de nieuwe tijd inluidde, van wie Willem de Eerste eens, in na-volging van Alexander, gezegd moet hebben: ‘Als ik geen koning der Nederlanden was, zou ik Van Hoboken willen zijn.’ In '24 besloot de koning op voorstel van mr. Herman Muntinghe, lid van de Raad van Indië met verlof, tot de oprichting van de Nederlandsche Handelmaatschappij. De ‘rattenvanger van Hameln’ floot niet tevergeefs. Op de eerste dag der inschrijving kwam een koerier uit Amsterdam melden, dat alléén in de hoofdstad voor 24 miljoen was ingeschreven, meer dan wat men in het geheel verwacht en veel meer dan nodig was om te beginnen. En al vielen de aanvankelijke baten ook tegen, toen de koning in '30 Van den Bosch de gelegenheid gaf om het cultuurstelsel in Indië in te voeren door hem tot Gouverneur-Generaal te benoemen, dreef ook de nhm mee op de gouden stroom waarvan toen nog praktisch niemand naar zijn oorsprong in het verre Indië vroeg, zodat nog iedereen erover kon juichen, Willem de Clercq, haar vrome secretaris voorop. Deze is het ook geweest die de stroom verder geleid heeft naar Twente, door zijn ontmoeting met Thomas Ainsworth, waar, nadat in 1830 de Vlaamse textielindustrie uitgesloten was, op den duur de moderne Nederlandse ontstond. Maar ook hier lette er aanvankelijk nog niemand op, dat de kinderen in de nieuwe fabrieken er even slecht aan toe waren als de Javanen waarvoor zij de ‘katoentjes’ vervaardigden. Al die ondernemingen heeft de koning niet alleen gestimuleerd, hij heeft er tevens in de ‘hoope van vermeerderingh’, die ook Oldenbarnevelt tot zo grote activiteit geprikkeld had, financieel aan deelgenomen. Bekend is zijn deelname aan de Nederlandsche Handelmaatschappij. Hij schreef dadelijk voor 4 miljoen gulden in en waarborgde bovendien de aandeelhouders 4,5 procent dividend. Doch zijn deelneming strekte zich ook uit over ondernemingen die men het predikaat ‘koninklijk’ niet zo voetstoots verleend zou hebben. Zo hielp hij in '25 de Rotterdamse reder Van Hoboken met ƒ20000, een derde van het benodigde kapitaal, om een rederij van vier schepen op te richten. Of, om een tweede willekeurig voorbeeld uit hetzelfde jaar te noemen: aan het hoofd van de lijst van aandeelhouders van het Hotel Groot Badhuis te Zandvoort stond de koning voor ƒ10000. Over het algemeen is die ‘hoope van vermeerderingh’ ook niet beschaamd. Het is waar, dat met name de nhm vóór de invoering van het cultuurstelsel slechts verliezen heeft opgeleverd, doch de einduitkomst heeft bewezen, dat de koning die gemakkelijk dragen kon. Willem de Eerste bezat, toen hij de | |
[pagina 643]
| |
De ontmoeting in 1824 tussen Willem de Eerste en de industrieel
Cockerill. Litho door Van Hemelrijck. Rijksprentenkabinet, Amsterdam.
| |
[pagina 644]
| |
troon besteeg, een vermogen van 12 miljoen; bij zijn dood schatten zijn vijanden het op niet minder dan 200 miljoen. Zijn voormalige minister-en-vriend Van Gobbelschroy bestreed dit wel, maar kwam bij zijn verdediging toch tot de conclusie, dat 's konings gehele nalatenschap op 30 miljoen diende te worden begroot. ‘Het is onze overtuiging,’ aldus Engelberts Gerrits die in zijn biografie van 1845 deze kwestie behandelt, ‘dat de schatting van de heer Van Gobbelschroy de waarheid veel naderbij komt dan die van eenige kwalijkgezinde dagbladschrijvers.’ ‘Maar het zou onkiesch zijn,’ voegde hij er als goed Hollander bij, ‘iets meer van dit teeder punt te zeggen.’ En die goede raad wensen ook wij bij gebrek aan gegevens op te volgen. Liever willen wij daarom proberen om de structuur te onderkennen van het gebouw dat Willem i heeft willen oprichten en waarin hij een welvarende Nederlandse natie heeft willen huisvesten. In Engeland had hij gezien, dat Engelands onvergelijkelijke bloei van de laatste decennia in laatste aanleg op zijn machinale industrie berustte. Door de uitvoer van haar massale produkten, in het land zelf vervaardigd en op eigen schepen vervoerd, kon het steeds massaler, daardoor steeds goedkoper produceren en door die goedkoopte alle andere naties verdringen en zelf tot wereldfabriek, markt en -bank worden. Dit is, in korte trekken, het proces dat de koning-koopman ook hier op gang wilde brengen. Dat verklaart zijn ijveren voor de hereniging, zijn begeerte naar het Rijn- en Roergebied waar zich het ijzer en de steenkool bevond, het fundament waarop het nieuwe gebouw moest komen te rusten. Dat verklaart zijn hoogluchtige Amerikaanse plannen die er in zijn verbeelding de bekroning van vormden. Dat verklaart zijn twee enquêtes naar de toestand in de nijverheid, zijn ijveren voor goed onderwijs, zijn zorg voor het verkeer. Dat verklaart zijn deelname aan zoveel industriële ondernemingen, zijn subsidies in allerlei vormen aan de scheepsbouw en zijn tariefpolitiek. Dat verklaart de oprichting van de Nederlandsche Munt, van de Nederlandsche Bank en de Nederlandsche Handelmaatschappij. Dat verklaart de befaamde ‘lijnwaadcontracten’ tussen deze laatste en de textielnijverheid. Dat verklaart ten slotte ook de invoering van het cultuurstelsel in Indië: de beroemde of beruchte ‘koffij-veilingen’ van de nhm en die van de andere, voor katoentjes geruilde koloniale produkten die de goudstroom naar Nederland moesten leiden, waarmee weer de industrie kon worden gefinancierd. Het zijn alles schraagbalken van één groots gedachte constructie voor de bouw van een nieuw Nederland, in een tijd waarin bijna de hele natie zich nog blind staarde op het herwinnen van de verloren welvaart uit een voorgoed voorbij verleden. Is dit koninklijk economisch ideaal dat én Sneller én I.J. Brugmans, de ene als ‘laat’ de andere als ‘gemitigeerd’ mercantilisme gekarakteriseerd hebben, voor een groot deel verwerkelijkt, zodat laatstgenoemde terecht kon zeggen, dat het ondanks, ja, dóór zijn dwang, ‘de wegbereider geweest is van de vrijheidsera, die na 1840 en vooral na 1850 in ons land haar intree heeft gedaan’, 's konings politiek ideaal is mislukt. Waardoor? Zijn politiek was ongetwijfeld vaak onhandig, maar men heeft haar te vaak ook onredelijk genoemd. Doch is een politiek onredelijk, omdat zij onhandig wordt uitgevoerd? Neder- | |
[pagina 645]
| |
land en België tezamen besturen was, ja, zijn wens geweest, maar tevens toch opdracht van de mogendheden. Wie 's konings taalpolitiek als onredelijk veroordeelt, moet eerst bewijzen, dat de Vlaamse, maar verfranste bourgeoisie redelijk was in haar verzet ertegen. Wie de stichting van het ‘Collegium Philosophicum’ ter opleiding van Belgische geestelijken als onredelijk veroordeelt, moet eerst bewijzen, dat het verzet der geestelijkheid ertegen redelijk was. Wie het Concordaat als onredelijk veroordeelt, eerst bewijzen, dat het verzet van de liberalen en protestanten ertegen redelijk was. En wie ten slotte 's konings hele politiek als onredelijk veroordeelt, moet eerst bewijzen, dat het ook anders gekund had. Of het anders gekund had, blijft de vraag, want wat die politiek, onhandigheden toegegeven, in de grond heeft doen mislukken zijn, komt het ons voor, dezelfde krachten geweest die de koning door de industrialisatie van het Zuiden mede heeft helpen wekken. Hij zelf heeft het Zuiden voor de scheiding rijp gemaakt. Gebonden door de opdracht van de mogendheden, dat de vereniging ‘intime et complète’ moest zijn, vasthoudend aan zijn bewind bij koninklijke besluiten, dat hem de tekenen van een alweer nieuwe tijd niet deed verstaan, voerde hij een politiek die sterk genoeg was om in België tegenstand te wekken, maar te zwak om die te breken. Misleid door de al te grote volgzaamheid van Nederland, onderschatte en overschatte hij tegelijk de kracht der oppositie in België. De onderhandelingen over het Concordaat vervreemdden de liberalen, de uitslag ervan de katholieken van hem. En gevaarlijk werd de oppositie dan ook pas sinds in '28 de liberale en clericale partij elkaar daar vonden in wat hier een ‘monsterverbond’ gescholden werd, maar wat in werkelijkheid de natuurlijke politiek was voor twee weliswaar tegenovergestelde bevolkingsgroepen, die beide echter niets te verhezen hadden bij een verandering van regime, doch integendeel alles te winnen. Zo brak in '30 de Belgische opstand uit met de gevolgen die men kent. De voldoening over de tiendaagse veldtocht was kort; de teleurstelling in de mogendheden die met dit succes te weinig rekening hielden, lang, te lang. Door de ‘status-quo-politiek’ die de koning negen jaar halsstarrig volhield, kon hij het Zuiden niet herwinnen, maar verloor hij bovendien de sympathie van de bourgeoise in het Noorden, die hij door de grote kosten, daaraan verbonden, in haar gevoeligste plek trof. Maar zelfs zo nog betoonde hij zich, zij het ongewild, een groot koopman én een waar erflater. Want het is niet in de laatste plaats deze negatieve erfenis geweest, die gemaakt heeft, dat de Nederlandse natie zich zelf hervonden heeft, zodat zij in '40 en vooral in '48 zelf de teugels van het bewind heeft moeten en kunnen grijpen. Het eindverdrag van '39, dat de verhouding tot het afgescheiden België regelde, kwam niet met Willems wensen overeen; de grondwetsherziening van '40, nodig geworden door de scheiding, niet aan de verlangens tegemoet van de natie die mede, ja vooral door zijn toedoen weer ontwaakt was. De voornaamste verandering in de richting van een waarlijk constitutionele monarchie, de verantwoordelijkheid der ministers, werd er weliswaar in opgenomen, maar door de vóórvoeging van het woord ‘strafrechtelijk’ werd zij politiek tot een wassen neus gemaakt. Niettemin had Willem reeds hieraan zwaar | |
[pagina 646]
| |
te tillen. En te zwaar werd het hem, toen de economische toestand die onder de ‘status-quo-tijd’ ernstig geleden had, ook daarna nog geen tekenen van verbetering vertoonde en de oppositie, algemeen geworden, hem verweet, dat hij het particulier initiatief, in plaats van het door zijn zorg te wekken, door zijn dwang had gedood. Dat deze kritiek zelf het beste bewijs van haar onwaarheid was, omdat zij juist bewees, dat de natie zelf zich nu begon te roeren, ontging zowel degenen die haar uitten, als hem tot wie zij gericht was. ‘Ne veut-on plus de moi? On n'a qu'à le dire; je n'ai pas besoin d'eux.’ Men hééft het gezegd, niet hardop en met zoveel woorden, maar toch duidelijk en de koning heeft er de consequenties uit getrokken. Woensdag 7 oktober 1840 werd, voor het eerst in onze geschiedenis, de plechtigheid van een troonsafstand op het Loo voltrokken. Na de volgende maand het doopfeest van zijn achterkleinzoon nog in Den Haag te hebben meegevierd, trok de grijsaard vijfenveertig jaar na de eerste keer voor de tweede maal in ballingschap, overtuigd van de diepe ondankbaarheid van zijn volk. Hij vestigde zich in Berlijn waar hij in '41 nog hertrouwde met Henriette d'Oultremont, een katholieke en een Belgische gravin, als om te bewijzen, dat de vooroordelen der Noordnederlandse natie hem koud lieten. Op 12 december 1843 maakte een beroerte een einde aan dit na zoveel daden toch eindelijk verstilde leven. Dit vorstenportret is wat groter uitgevallen dan in de opzet lag. Toeval is dat niet. Willem de Eerste staat alleen. Hij staat alleen in de rij van zijn vóór-en nakomelingen: het lijkt een wonderlijke speling der natuur, dat deze wilsmens de zoon van Willem v en de vader van Willem ii is. Maar hij staat tevens en daardóór alleen voor een heel tijdvak in onze historie en daarom ook in dit boek. Wanneer de overgang naar de moderne tijd in Nederland zich zonder grote schokken heeft kunnen voltrekken, wanneer daardoor de continuïteit tussen onze 18de- en onze 19de-eeuwse geschiedenis bewaard is gebleven, dan dank zij hem en zijn economische politiek. Wat deze koning daarmee vergaarde en ons naliet heeft zich tien-, ja honderdvoudig vermenigvuldigd, zoals de erfenis van een groot koopman behoort te doen. |
|