Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 747]
| |
De klokkenist der kleine luyden‘Ik wist hoe de kuiper zijn vaten kuipt. De kunst is de losse duigen naar één kant te doen buigen. Hij verkrijgt dat door ze in een kring te plaatsen en dan van binnen een vuurtje aan te leggen. De hitte moet het hout naar binnen trekken, en als zoo de duigen alle naar binnen zijn gebogen, is het gemakkelijk ze binnen den hoepel te brengen en zoo tot één vat te vereenigen.’ De treffende naamszinnegift is van de man zelf. Het vuur was de geest van Abraham Kuyper, de duigen waren de orthodoxe kleine luyden, de hoepel was het calvinisme en het vat werd de anti-revolutionaire partij. Behalve als niet te overtreffen karakteristiek van zijn betekenis als ‘erflater van onze beschaving’, moge het tevens dienen als staal van zijn zelden geëvenaard literair vermogen, zo indringend, dat het overal symbolen - dat is het onderling verband der dingen - speurde, waar anderen slechts de afzonderlijke dingen zagen. Maar even tekenend als het beeld zelf, en als het ‘zien’ waarvan het getuigt, waren tijd en plaats waarop hij het uitte. In wezen de rijpe vrucht van een aanhoudend en ingespannen nadenken over zich zelf en zijn functie in het nationale leven, gaf hij het, onbewust misschien, de schijn van een losse inval door dit zinnebeeld uit te spreken tijdens een feestmaaltijd ter ere van zijn zeventigste verjaardag. Dit moet, zij het ongewild, het geniale ervan en daarmee de indruk van dat geniale op de toehoorders ten zeerste verdiept hebben. Voor het kritisch inzicht daarentegen openbaart deze zelfde omstandigheid iets van het ‘theatrale’ en dus ‘onechte’ in deze man, dat zijn bewonderaars niet opmerkten, zijn medestanders hem vergaven, maar dat zijn tegenstanders velen, en velen hunner zijn vijanden maakte. Van dit ‘stijlbesef’ telt zijn leven meer voorbeelden. Aan een zeer bekend zij hier enkel herinnerd. Terwijl Troelstra na de zogenaamde revolutiepoging van 1918 zei ‘zich in de machtsverhoudingen vergist te hebben’, bekende Kuyper, in een veel onschuldiger situatie, ‘het boetekleed ontsiert den man niet’: het eerste werkte, ondanks zijn eenvoud lachwekkend, het tweede imponeerde, ondanks de ‘opmaak’. Door dit stijlbesef (dat uit het in-symbolen-zien voortkwam) - werd ieder kwestietje waarin hij betrokken was, tot een brochure; de titel van elke dezer brochures tot een vondst en iedere brochure zelf tot een magistrale - of toch als zodanig bedoelde - aanklacht. Zijn beeldspraak, vooral in die kleinere polemische geschriften, is even onuitputtelijk als meesterlijk. Gelezen telkens bij het verschijnen moet de indruk van de volgende die van de vorige versterkt hebben. Maar wanneer men ze achter elkaar leest, werkt die taalrijkdom niet alleen vermoeiend, maar geforceerd. Het eeuwige ‘heilige erf’ en al die ‘tempels’ en ‘tentes’, al die stomme e's en andere archaïsmen, heel die tale Kanaäns, hoe voortreffelijk ook ge- | |
[pagina 748]
| |
hanteerd, lijkt dan zozeer klatergoud, dat men gevaar loopt het echte goud erin te miskennen. De stijl werkt als hypertrofie en beïnvloedt ook de inhoud. Elke misvatting werd laster, elke laster snood verraad aan de aardigheid zelve gepleegd. Maar tegelijkertijd kon hij uiteraard niet afzien van de nu eenmaal in kerkelijke en politieke strijd gebruikelijke en nooit te versmaden meer ordinaire middelen, waar die van overreding faalden, want zijn woord had wel toverkracht, maar slechts voor zijn aanhangers. Is het dan wonder, dat zijn vijanden bij het horen van zijn naam aan een heel andere betekenis van het werkwoord ‘kuipen’ herinnerd werden? Dit kuipen vooronderstelt huichelen; men moet immers, wil men zijn doel langs die weg bereiken, zaken en personen en vooral ook zich zelf anders voorstellen dan men weet dat ze zijn. Evenwel de erkenning, dat Kuyper bij meer dan één kruispunt op zijn moeilijke en gevaarlijke levensweg ook dit kuipen niet versmaad heeft, houdt voor de psychograaf die slechts begrijpen wil, geen beoordeling, laat staan een veroordeling in. Over hypocrisie heeft de ons te vroeg ontvallen E. du Perron in zijn laatste geschrift naar aanleiding van Multatuli behartigenswaardige dingen gezegd. Is men oneerlijk, heeft hij zich afgevraagd, wanneer men poseert voor iemand die men niet of toch slechts ten dele is? En zijn antwoord luidde: de behoefte zich zelf in veredelde vorm te zien, zich de man in die vorm te geloven, is iets anders dan oneerlijkheid of hypocrisie. Onbevangen waarneming doet Du Perron toestemmen: ‘zonder de behoefte om de rol van het ideaal-ik te spelen zou een zodanige natuur ook niet het karakter tonen, dat haar pleegt te kenmerken. Het poseren voor het ideaal-ik verheft tegelijk het werkelijke-ik, zodat beide op die enkele beslissende momenten van het leven zelfs kunnen samenvallen.’ Dit geldt ook voor Kuyper bij wie de afstand tussen de ‘man Gods’, als hoedanig hij zich zelf wilde zien, en de mens die hij in werkelijkheid was, in wezen even groot was als tussen Douwes Dekker en Max Havelaar. Het is bij beiden de grootheid van het ik-ideaal die de schijn van huichelarij verwekt heeft. Ja de overeenkomst gaat, hoe vreemd het op het eerste gezicht ook moge schijnen, nog verder en dieper. Is niet beider ik-ideaal het Christus-willen-zijn? Met dit verschil dan weer, dat het bij Multatuli de lijdende Zoon des Mensen, bij Kuyper de triomferende Zoon Gods is die hij ‘verbeeldt’. Wat zich aan de psycholoog voordoet als de ‘projectie’ van het ‘ik’ op het ik-ideaal, zag er voor de drager uit als een strijd van de ‘minister’ voor de soevereine rechten van Christus-Koning. En omgekeerd: wat Kuyper en strijdersnaturen als hij de misschien onder pijn aanvaarde noodzaak van de strijd leek: onvoorwaardelijkheid van zijn eisen, hardheid jegens tegenstanders en nog meer jegens halve meelopers, rusteloosheid, zolang de overwinning niet volkomen was; in één woord wat hem noodrecht leek: zij zijn voor de psycholoog de aanwijzingen van het imperialistisch en massaal streven van deze zeldzame machtspersoonlijkheden. In de omgangstaal duidt men dit hele complex van verschijnselen met het teken: overtuiging aan, dat men, zó opgevat, wel dient te onderscheiden van mening, begrip of inzicht. Kuyper en de weinigen die zijn als hij, hébben geen overtuiging: de overtuiging heeft | |
[pagina 749]
| |
Abraham Kuyper, omstreeks 1870. Abraham
Kuyperstichting, Den Haag.
| |
[pagina 750]
| |
hén. Kuyper was een bezetene ‘ziende op het gebod, blind voor de uitkomst’. De overtuiging verengt het bewustzijn, omdat zij dit op één punt, namelijk de inhoud der overtuiging, concentreert. Zij verwijdt het tegelijk, doordat zij al het andere van uit dit éne punt bezien, aan haar wet onderwerpen wil. Toen Kuyper in 1872 op de conferentie van Zeist ter herdenking van de stichting der hervormde kerk driehonderd jaar tevoren, van het beginsel uitging: ‘Wat bijeenhoort moet zich vereenigen, wat niet bijeenhoort, moet uit elkaar gaan’ beleed hij slechts de klassieke formule van alle ‘overtuiging’ die de wereld kneden wil, zoals zij het eigen bewustzijn kneedt: tegelijk verengend en verwijdend. Verengend door de aanhang te zuiveren en de zuiveren saam te ballen tot een Gideonsbende, waardoor alleen voldoende strijd-energie kan worden opgewekt, en tegelijk verwijdend door die Gideonsbende de taak op te leggen om de wereld te veroveren in het teken der overtuiging. De overtuiging, welke ook haar inhoud zij, heeft steeds iets demonisch. Er school meer waars dan hij dacht in de opmerking van een der leden op die conferentie te Zeist, die, toen Kuyper zijn zuiveringseis stelde, interrumpeerde: ‘dat is des duivels’! Honderdmaal is deze methode geslaagd en honderdmaal ook heeft zij tegelijk gefaald. Het is inderdaad het enige middel om de strijd te beginnen; het is nooit het middel om de gedroomde overwinning te behalen. Immers naarmate de ‘overtuiging’ veld wint, verdunt zij en het einde is noodzakelijk anders dan de leider het zich in den beginne had voorgesteld. Het is de kwadratuur van de cirkel in de politiek. Maar de psychologie van de strijdersnatuur - en een strijder was Kuyper vóór alles: zijn beeldspraak wemelt van militaire vergelijkingen - stoort zich nu eenmaal niet aan het wiskunstig bewijs van een onmogelijkheid. En terecht. Men zegt wel, dat de politiek de kunst van het mogelijke is, maar dat geldt slechts voor de kleine; de grote is veeleer de kunst van het onmogelijke. Wie een grote politieke figuur - en ook dat was Kuyper - begrijpen wil, moet van het ‘onbegrijpelijke’ uitgaan: hiervan, dat hij, met al zijn ‘berekening’ in wezen toch juist het onmogelijke wil. En dat ook weer terecht: want alleen wie het onmogelijke wil, bereikt het mogelijke en wie alleen het mogelijke wil, bereikt niets. Het onmogelijke dat Kuyper wilde en dat hem de weg wees naar het bereiken van het mogelijke, was wat alle kerkelijke-politieke hervormers heeft voorgezweefd: de theocratie. Het was het ideaal zowel van de grote pausen als van de grote reformatoren, zowel van een Gregorius vii, Innocentius iii, Bonifatius viii als van een Calvijn, een John Knox, een Cromwell. In de vorm waarin Kuyper het stelde en stellen moest krachtens zijn historisch milieu, was het een wederopneming van dat van Calvijn: de absolute soevereiniteit Gods, de bijbel Gods woord (niet Gods woord in de bijbel, zoals de concessie der ook-orthodoxen aan het modernisme wilde) en derhalve de bijbel als absolute autoriteit en met volstrekte geldigheid. Maar dit - krachtens het imperialisme, aan elke overtuiging inherent - niet alleen soteriologisch, niet alleen als individuele heilsleer opgevat, maar evenzeer sociologisch gericht, bestemd om én kerk en staat én wetenschap én kunst, ja de hele maatschappij te doordringen. Het mogelijke dat hij, door deze overtuiging gestuwd, wist te bereiken, was | |
[pagina 751]
| |
weliswaar niet de verwerkelijking van dit ideaal, maar nochtans zó veel, dat het anderen, ook onder zijn volgelingen, nog onmogelijk genoeg toescheen, want al hebben wij hierboven tussen het ‘onmogelijke’ van het ideaal en het ‘mogelijke’ van het bereikbare ook scherp onderscheiden, we dienen ons niettemin tegelijkertijd de verschuifbaarheid van de grenzen tussen het mogelijke en het onmogelijke even scherp bewust te blijven. Wat voor ‘gewone mensen’ onmogelijk zou geweest zijn, was voor een man als Kuyper juist krachtens zijn ‘onmogelijke’ overtuiging, wél mogelijk. Drieërlei moed heeft de man van overtuiging: moed om tot de kern door te dringen, moed om te beginnen en moed om te volharden. Kuyper had ze alle drie. Alle drie hebben zij zijn kracht bevleugeld. En die kracht heeft hij stelselmatig op het ene doel gericht. Daardoor en daardoor alleen is het mogelijk geweest, dat de geschiedenis hem kent als de man die nog vóór zijn vijftigste levensjaar verstreken was, een dagblad opgericht, een partij gesticht, een universiteit geschapen en een Kerk gebouwd had; als de man wiens kracht daarna, ondanks het doorstaan van twee zenuwcrisissen, nog zó ongebroken was, dat toen pas zijn nationaal-politieke loopbaan als partijleider en kamerlid begon, die van zijn vierenzestigste tot zijn achtenzestigste nog eerste minister kon zijn en die daarenboven nog een tweehonderdtal geschriften heeft nagelaten, waaronder één - Ons Program - van 1300 en een ander - Antirevolutionaire Staatkunde - van zelfs 1400 bladzijden; als de man die behalve als theoloog en polititcus ook nog als journalist geschitterd heeft, waarvan men zich gemakkelijk kan overtuigen door de lectuur van zelfs maar enkele der, naar schatting, 20 000 artikelen in de Heraut en De Standaard, die uit zijn altijd schrijvensrede pen gevloeid zijn. Even massaal als de man zelf, is de weerklank die zijn arbeid zowel bij vóór- als tegenstanders vond. De literatuur óver Kuyper is even onoverzichtelijk als die ván hem. Zelfs de ijverige nasporingen van dr. J.C. Rullmann, zijn vereerder en biograaf, neergelegd in zijn tweedelige Kuyper-bibliografie, hebben niet tot een afdoend resultaat geleid en evenmin compleet is de ‘lijst van geschriften betreffende leven en arbeid van dr. A. Kuyper’, samengesteld door D. Grosheide naar aanleiding van de Kuyper-tentoonstelling in 1937. Die weerklank alleen al bewijst, zo er nog een bewijs nodig was, dat Kuyper meer dan genoeg gedaan heeft om een plaats in de rij der erflaters van onze beschaving te verdienen. Want zij bewijst, dat hij er, inderdaad, het onmogelijke willend, in geslaagd is, het mogelijke te bereiken. Dat wil zeggen het opnemen van het tot dusver afzijdig gebleven en nog meer achteraf gehouden calvinistische volksdeel in de natie. Colijn wie, ofschoon alles behalve een profeet, Kuypers profetenmantel later op de schouders is gevallen, heeft dít toch zeer juist gezegd: alles bij Kuyper was ‘slechts middel ter bereiking van één centraal doel: het tot samenhangend wetenschappelijk, religieus en politiek bewustzijn brengen van een verscholen en als achterlijk verachte groep van het Nederlandsche Volk’. Verwondering is het beginsel der wijsheid, of minder klassiek gezegd: vraagstelling is het begin van inzicht. Vragen wij ons af, hóe dit mogelijk was, dan blijkt dat het antwoord niet bevredigend uitvalt, wanneer we uitsluitend re- | |
[pagina 752]
| |
kening houden met de ongetwijfeld geniale eigenschappen van de man onder wiens leiding zich dit proces voltrok. Immers dan blijkt ter eenre dit: dat hij niet de eerste en ook niet de eerste van formaat was, die gepoogd heeft de calvinisten tot de cultuur en de cultuur tot de calvinisten te brengen. Maar al die voorafgaande pogingen hadden gefaald. Hoe nauw ook de oorsprong van de Republiek der Verenigde Nederlanden met het calvinisme verbonden was geweest, overwégen doen in haar cultuur factoren van humanistische aard en wel zózeer, dat iemand, die cultuur op zich zelf bestuderend en onkundig van de rest onzer geschiedenis, waarschijnlijk niet eens op de gedachte zou komen, dat die cultuur gebloeid heeft in een staat die zijn ontstaan en bestaan aan het calvinisme dankte. Vandaar, dat er in de reeks der zeventiende-eeuwse erflaters aan een Gomaer, een Bogerman, een Trigland, een Voet of welke der Dordtse vaderen of hun naneven ook, geen plaats mocht worden ingeruimd. In de achttiende eeuw kent het calvinisme te onzent zelfs geen figuren van meer dan gewoon formaat meer met uitzondering van Bilderdijk die dan ook de grote Eenzame was en niet anders wilde zijn. Bilderdijk slaagde evenmin als zijn leerlingen Da Costa en De Clercq, en zelfs een Groen van Prinsterer (1801-1876) kon alleen enkele fundamenten leggen, waarop Kuyper heeft kunnen voortbouwen. Ter andere blijkt dit: dat een man van ongetwijfeld kleiner formaat dan Kuyper, dat Schaepman er wel in kon slagen voor het katholieke volksdeel te doen hetgeen Kuyper voor het calvinistische gedaan heeft. Maar ook Schaepmans succes geeft op zich zelf nog geen voldoende verklaring voor dat van Kuyper. Schaepman, zullen wij zien, werd vooral geschraagd door het internationale verband waarin hij werkte en Kuyper miste dat. Zo blijft, wanneer het dan niet uitsluitend de macht van zijn genie geweest kan zijn, voor de verklaring van Kuypers slagen niets anders over dan dit: dat sedert Groen de kentering der tijden gekomen was. Het protest van Da Costa tegen de ‘Geest der Eeuw’ was zonder echo verstomd. Groens gelijkstelling van ‘ongeloof’ met ‘revolutie’ en zijn leus van ‘tegen de revolutie het evangelie’ had de vijand amper uit zijn tent gelokt. In Kuypers tijd daarentegen vond diens protest tegen de Eenvormigheid, de Vloek van het moderne Leven gehoor. De liberale era met haar atomisering en individualisering waarvan Thorbecke de markante verpersoonlijking was geweest, was omstreeks '70 over haar hoogtepunt heen. De nieuwe tijd, welks diepste tendensen van organisering en massaliteit pas een halve eeuw later onweerstaanbaar duidelijk zouden blijken, kondigde zich vagelijk aan. Maar zó vaag, dat er de scherpte van blik van een Kuyper nodig was, om het te beseffen. Kuyper die achterom zag naar Calvijn en niets anders wilde dan dat, een vooruitziende geest? In het licht van de latere geschiedenis moeten we, zij het met voorbehoud, zeggen: ja, hoe paradoxaal het ook klinkt. Want het is, wel geproefd, toch nieuwe wijn, die hij in deze oude zakken doet. En wel beschouwd is dit ook zo paradoxaal niet als het klinkt. Immers wérkelijke reactie in de zin van wérkelijke terugkeer tot het oude is onbestaanbaar, omdat het streven ernaar altijd maar een gedeelte van het geheel betreft. In een | |
[pagina 753]
| |
nieuwe omgeving wordt het schijnbaar-oude, ook ongewild en ongeweten, tot iets nieuws. Maar juist omdat dit naar de toekomst gekeerde zo centraal in Kuyper is, zijn de bewijzen ervoor moeilijk te geven. Het blijft niettemin waar wat professor Eerdmans reeds in 1909 schreef: ‘Bij liberalen geldt dr. Kuyper veelzins als den man der reactie, die terug wil naar een overwonnen standpunt. Men kan zulk een oordeel alleen vellen, wanneer men over hem spreekt zonder te lezen wat hij schrijft.’ Nieuw is Kuyper zowel in zijn zíjn als in zijn dénken. In zijn zijn, want hij werd de eerste volksman te onzent, toen hij op het einde van de jaren '60 zijn kerkelijke strijd begon - Domela Nieuwenhuis, in 1846, dus negen jaar later geboren, trad pas tien jaar later dan hij op het groot toneel. Kuyper werd de eerste ‘leider’ in de tegelijk zeer oude en zeer moderne, in de charismatische betekenis van dat woord, de ‘leider’, waarvan zijn oude mede- en latere tegenstander De Savornin Lohman terecht kon zeggen: ‘Zijn volgelingen houden hem voor een profeet, zij vereeren hem en laten hem niet los, al doet hij nog zoo gek.’ Kuyper was profeet, ja. Maar hij kende daarom ook het woord van Paulus die zei, dat de geest des profeten aan de profeet onderworpen moet blijven. Ook dit zakelijk-berekenende, kenmerk van dit modern-mystieke leiderschap, was nieuw. Hij had dít zelfs in veel hoger mate dan Domela Nieuwenhuis. Zó nieuw was dit alles, dat men in die dagen een leider nog op z'n Engels ‘leader’ noemde. Nieuw is ook zijn denken. En dat hij zich zelf allerminst op zijn oorspronkelijkheid liet voorstaan is daarmee slechts schijnbaar in tegenspraak. Hij heeft wel gezegd ‘wat ik op theologisch, kerkrechtelijk en staatkundig gebied betoog, is niets dan zuivere kopie leveren van wat Calvijn en zijn school beoogde.’ Maar dat is op zijn best dezelfde beminnelijk eenvoudige vergissing, die er Lenin toe bracht om te zeggen, dat hij niets anders deed dan Marx interpreteren. Doch evenals deze daarmee Marx wilde toepassen op de verhoudingen van zíjn tijd, en hem daarmee veranderde, zo veranderde Kuyper ook Calvijn, toen hij zei, dat hij de sinds het midden der 18de eeuw slapende gereformeerde theologie ‘weer wakker wilde schudden en in rapport brengen met het menselijk bewustzijn, gelijk het zich aan het einde der 19de eeuw ontwikkeld heeft’. Wat Kuyper op theologisch gebied veranderde, heeft dr. Hylkema in zijn Oud en Nieuw Calvinisme breedvoerig en de zoëven genoemde Eerdmans in zijn brochure De theologie van dr. A. Kuyper zo beknopt als de moeilijke stof het toeliet, uiteengezet. ‘De Theologie van dr. Kuyper,’ zo lezen wij daar, ‘wil het Gereformeerde Volk een eind verder brengen. Zij wil het halen uit zijn afgetrokkenheid in het volle licht des levens. Daarover kan men zich slechts verheugen. De tijd zal wel komen, dat ook dit Gereformeerde Volk, dat door den leider geleid werd, aan den golfslag zal merken, dat zijn scheepje in andere wateren vaart.’ Het ventiel waardoor Kuyper verse lucht in zijn volk pompte, heet bij hem de Gemene Gratie. Alleen de naam daaraan is vreemd. In een boek, dat die titel draagt, heeft hij dit begrip zeer klaar uiteengezet. Het komt hierop neer, dat de Gemene Gratie - in tegenstelling tot de particuliere genade voor de uitverkore- | |
[pagina 754]
| |
nen-alléén - voor alle mensen geldt: zij is als het ware de sordino op de paradijsvloek, die gemaakt heeft, dat na de zondeval niet de hele aarde in één chaos van afzichtelijkheid verzonken is. ‘De vloek is allerwegen merkbaar, maar is in zijn werking gestuit’ en het is dankzij die bewarende werking van de Gemene Gratie, dat ons verstand niet geheel verduisterd is en deze wereld ons nog zo veel schoons vertonen kan. Hiermee is weliswaar Kuypers kritiek tegenover de wereld, de wetenschap en de kunst zijner dagen niet het zwijgen opgelegd, maar zij zijn er in beginsel toch mee aanvaard. Zijn imperialistische geest dreef hem tot die aanvaarding. Dit, zijn leerstuk, was de vorm waarin hij zich die aanvaarding mogelijk maakte, schijnbaar zonder verloochening van zijn beginsel ‘dat God alles en alle mensch niets te achten is’. Door dit leerstuk kon hij het leven van zijn tijd meeleven en zelfs, waar hij wilde, bevorderen, ook tegen de meningen der broeders in. De Gemene Gratie was de olie op de golven van strijd in zijn kring tegen de vaccinatie en het verzekeringswezen. Wij spotten niet, doch delen feiten mee. Uitvoerige uiteenzettingen omtrent deze gewichtige levensvragen zijn uit zijn pen gevloeid, waarin beide instellingen met een beroep op de Gemene Gratie verdedigd worden. Maar de werking van deze geniale greep was met deze pleidooien lang niet uitgeput. Het Nederlandse in dit leerstuk (Nederlands omdat zij het starre, dat het oorspronkelijk calvinisme aankleefde, verzachtte tot nu mogelijke verdraagzaamheid) opende harten en oren in Nederlandse kringen, die anders voor hem gesloten zouden zijn gebleven. Door het leerstuk der Gemene Gratie, maar ook daardoor alleen, werd de basis van zijn stelsel breed genoeg om het calvinisme uit te bouwen van eenzijdig kerkelijk dogma tot een alzijdige levens- en wereldbeschouwing, hetgeen hij onder andere gedaan heeft in de beroemde zes in 1898 in Amerika gehouden Stone-lezingen. Door de Gemene Gratie maakte hij niet alleen zijn eigen groep aannemelijker voor het ‘denkend deel der natie’ (zoals de in het culturele leven toen nog leidende liberale kringen zich zelf bij uitsluiting achtten), maar stootte hij tevens de wereld van wetenschap en kunst voor zijn geloofsgenoten open. Dat zij er aanvankelijk slechts bedremmeld en oogknipperend binnengingen, was onvermijdelijk. Niet alle Kuyperianen konden nu eenmaal Kuypers zijn. Nieuw was ook zijn sociale denken. Men is geneigd hem in deze al te zeer te beoordelen naar zijn ministerschap, en dan nog naar zijn stakingswetten van 1903. Maar we hebben ook bij Thorbecke gezien, hoe diep de kloof tussen denken en daad kan gapen. Maar evenmin als wij op die grond de liberale staatsman van ‘valsheid in geschrifte’ beschuldigd hebben, zullen wij het de antirevolutionaire doen. Geen enkel politicus is nu eenmaal in zijn handelen vrij en hoe hoger hij stijgt des te minder. De onvermijdelijkheid daarvan ziet men gemakkelijk in, wanneer men de macht als een bol voorstelt: hoe groter de bol, des te groter ook de wrijving met wat buiten de bol bleef. Aan de echtheid van Kuypers democratische gezindheid, onder andere tegenover Troelstra beleed hij - ‘ik ben altijd democraat geweest en als christen-democraat hoop ik te sterven’ - behoeft men daarom dus nog niet te twijfelen. En zelfs al wil men dit, dan blijft nog, dat hij gezien heeft, dat de | |
[pagina 755]
| |
De eerste pagina van Kuypers preek, gehouden te Beesd op 13
september 1863. Abraham Kuyperstichting, Den
Haag.
| |
[pagina 756]
| |
sociale kwestie op het einde der 19de eeuw dé levenskwestie geworden was. Hij heeft het gezien, want anders had hij het niet kunnen zeggen. Hij heeft haar in zijn Maranatha, de inleidingsrede op de deputatenvergadering der Anti-Revolutionaire Partij van 1891 de ‘beweegoorzaak van onzen vormdriftigen tijd’ genoemd. ‘De oligarchie der financieel en intellectueel bevoorrechte klasse heeft uit. De massa is in gisting geraakt. Het sociaal belang is op de voorgrond getreden. En met dreigende taal en nog dreigender gebaren vraagt het gedrukte volk den liberalisten rekenschap af, waarom, indien dan het volk soeverein is, dat soevereine volk in zijn massale afmetingen nog langer door deze oligarchie moet worden vertreden.’ Kan het korter, krachtiger, juister? Rechtstreeks heeft hij niets gedaan om het ‘vertreden van het volk door die oligarchie’ te stuiten, het zij grif toegegeven. Had hij dat wel gedaan, dan zou de Kroon hem tien en ook twintig jaar later nog niet tot minister van Binnenlandse Zaken hebben benoemd. Maar vraagt men of niet mede door Kuypers arbeid de massa van het Nederlandse volk los gekomen is van de trage berusting waarin het in zijn tijd voortvegeteerde, vraagt men of hij niet mede het weer heeft leren leven dan moet het antwoord luiden: ja. Want het was waar, dat op de eerste vergadering der Vrije Universiteitsvereniging Friese boerenkappen en Marker broeken, ja, Marker gestreepte rokken te zien waren. En deze typische vertegenwoordigers van ‘Gods volk’ ontbraken ook niet op de zoveelste vergadering van 1969, zij het niet zonder ontsteltenis over wat de gemene gratie in de verlopen jaren op het gebied der gereformeerde wetenschap had leren omvanen der gereformeerde wetenschap gegroeid was. Het was waar, wat Kuyper zelf zei, al klinkt het, als altijd, iets gezwollen ‘dat de minst geachten uit het “niet denkend deel der natie”, van den ploeg en van den meeltrog kwamen loopen om de penningen saâm te brengen voor een te stichten Universiteit’. En het was ook waar wat Allard Pierson, zijn besliste tegenstander toch, naar aanleiding van de stichting der universiteit heeft opgemerkt ‘dat dit opkomen voor een stichting juist uit de lagere standen der maatschappij moed gaf voor de toekomst van ons volk en vaderland’. Veelal nieuw ook is in verband met zijn sociale denkbeelden zijn politieke visie, het woord is niet te sterk. In zijn Odeon-rede van 1869 Eenvormigheid, de vloek van het moderne leven, stelde hij tegenover de eenvórmigheid die hij om zich heen zag groeien en die hij de vrucht van de Franse revolutie achtte, de éénheid die hij als het einddoel volgens de Openbaring beschouwde. De eerste zag hij als een roekeloos nivelleren en wegschaving van alle verscheidenheid, als een eenheid des doods, terwijl de tweede de levende eenheid zou brengen door inwendige kracht groeiend juist uit de verscheidenheid der volkeren en geslachten. En hij vond, ook hier weer, het treffende beeld. Er was gelijkheid tussen beide, ja, maar als bij het echte en valse muntstuk, slechts in schijn. Toch wil het ons voorkomen, dat hij in de praktijk vals en echt niet altijd heeft onderscheiden. Daarvan getuigt zijn levenslange bewondering voor het Duitse wezen, waarin hem blijkbaar het moderne eenheidsstreven trok, meer een vrucht toch - naar zijn eigen onderscheiding - van de Revolutie dan van | |
[pagina 757]
| |
de Openbaring. Zozeer aantrok zelfs, dat het in 1870 een van de geschilpunten werd tussen hem die, instinctief pro-Duits, in Frankrijks nederlaag de straf voor het revolutionair verleden zag, en Groen die in alles nog Frans georiënteerd was, hoezeer Frankrijk dan ook het land van de revoluties was. Zozeer ook aantrok dat volgens mr. A. de Leeuw deze gezindheid hem tijdens zijn ministerschap tot een pro-Duitse politiek op eigen houtje verleid heeft, en deze de oorzaak zou geweest zijn, dat zijn politieke rol sindsdien was uitgespeeld. Doch hoe dit zij, zeker is dat zijn eigen kracht hem meer dan wie van zijn tijdgenoten ook, gevoelig gemaakt heeft voor die van het herrijzend Duitsland. Maar zijn politiek instinct peilde nog dieper in de toekomst, hetgeen tegenwoordig niet moeilijk meer is aan te tonen. Behoeft men daartoe meer te doen dan op één titel van een paragraaf uit Ons Program te wijzen? Die titel luidt Corporatieve Staten en één zin daaruit: ‘Goede Staten-Generaal zouden dus gekozen behooren te worden door de Staten-provinciaal; deze door de Gemeenteraden en die Gemeenteraden door de gemeentelijke corporatiën; bijaldien de natie weer naar behooren in organisch verband haar zin en neiging zou kunnen openbaren.’ En hij stelde die corporatieve staat elders uitdrukkelijk tegenover de atomistische staat die uit de Franse revolutie was voortgekomen. En dat is niet in 1938, maar in 1878 geschreven. Laat deze voorkeur een terugkeer hebben willen zijn, maar dan was het toch een terugkeer, naar uit de latere historie bleek, die, zij het op een bepaalde manier, tegelijk naar voren wees. En nieuw, merkwaardig nieuw zelfs was destijds zijn kijk op de wetenschap. En zij kon het, evenals bij zijn politieke visie, alleen zijn vanuit het ‘ouderwetse’ zijner overtuiging. Kuyper onderscheidt ergens tussen ‘momenten’ en ‘relaties’ (tussen zaken en hun verbindingen). ‘Het moment wordt zintuigelijk waargenomen, de relatie door het denken. Beide hangen zeer nauw samen, ja zoo overweldigend wordt bij de eenvoudigste tegenstelling dezer beide (kracht en stof) de indruk der relatie, dat men geneigd zou zijn de realiteit van de stof te loochenen en enkel de relatie voor werkelijk bestaand aan te zien.’ En even oorspronkelijk voor zijn tijd als zijn protest tegen de materialisering der wetenschap, is dat tegen het toepassen der exacte methode op de geesteswetenschappen. ‘Te dien einde moet weerstand worden geboden aan de neiging om de geestelijke wetenschappen aan de methode der natuurkundige te onderwerpen en de beteekenis van het onderzoekend en denkend subject tegenover het te onderzoeken en in te denken object tot haar recht komen.’ Ja, hij ging nog verder. Hij erkende het subjectieve element in alle wetenschap. Het is waar: hij had dit nodig ter rechtvaardiging van de stichting der Vrije Universiteit die alleen bestaansrecht had, wanneer niet alleen calvinistische theologen, juristen of historici, maar ook calvinistische fysici of medici anders tegenover hun objecten stonden dan de ‘gewone’ geleerden. Maar het is even waar, dat hij voor die subjectiviteit een meesterlijk pleidooi leverde. En het is ook even waar - hetgeen van nog meer belang is - dat Kuypers opvatting dichter bij de tegenwoordige staat dan die van de gemiddelde geleerde uit zijn tijd. Wie in de 19de eeuw zó schreef, heeft misschien | |
[pagina 758]
| |
voor zijn eigen bewustzijn achteromgekeken, maar in werkelijkheid zag hij, op een bepaalde wijze uiteraard alweer, vóóruit de 20ste in. Dat iemand die intuïtief zó ver zag, niet ook tegelijk nog oog had voor de consequenties van dit nieuwe inzicht, dat hij tegelijk in het 19de-eeuwse wetenschappelijke optimisme bleef hangen, zodat hij schrijven kon ‘dat zich toch nu reeds gissen laat hoe heel het gebouw (der wetenschap) eens voltooid zal worden’, dan dient men hem dat, dunkt ons, evenzeer te vergeven als zijn talloze fouten en vergissingen in details, die zelfs zijn vrienden uit vrees om niet voor vol te worden aangezien in hem betutteld hebben, maar waarvoor deze geest nu eenmaal geen oog had. Vanuit een vliegtuig kan men wel de geleding van het landschap, maar met de beste wil geen graspollen of kikkerdril zien. Overdreef dus Eerdmans wel zo héél erg, toen hij tot besluit van de genoemde brochure schreef: ‘Dr. Kuyper is een man van den “vooruitgang”, die door zijn optreden niet minder bevorderd wordt, dan door de meest radicale theorieën van de uiterste linkerzijde?’ Laten we het bekennen. Het avontuur van deze geest heeft ons verleid tot een onbezonnenheid die, wij weten het, niet des geschiedschrijvers is. In plaats van stap voor stap de fasen van zijn leven na te gaan en de groei zijner denkbeelden in samenhang daarmee te demonstreren, hebben we als het ware met één pennestreek dit karakter willen tekenen, dat van bewonderende spotterszijde de naam van ‘Abraham de Geweldige’, gekregen heeft. Wij troosten ons met de gedachte, dat wij althans van Kuypers schim dáárover geen verwijt hebben te vrezen. In zijn bewogen leven is fataler onbezonnenheid geweest. Het verzuimde laat zich bovendien nog inhalen. Maar het is ook nodig dit te doen, want terwijl de voorgaande bladzijden de indruk moeten wekken, dat Kuyper, als Athene uit het hoofd van Zeus, in volle wapenrustig uit zijn eigen hoofd geboren is, is in werkelijkheid bij hem het verband tussen zijn ervaring en zijn ‘erfenis’ even innig als bij welke andere ‘erflater’ ook. Ds. Jan Frederik Kuyper stond te Maassluis, toen op zondag 29 oktober 1837 zijn oudste zoon geboren werd die hij naar zijn vader: Abraham noemde. Wanneer we meer van de wetten der psychische erfelijkheid wisten, zouden we misschien met groter zekerheid Abrahams aanleg aan het kosmopolitisch karakter van zijn afkomst kunnen toeschrijven. Zijn grootmoeder van vaderszijde toch droeg de Slavische naam Bodirin, die van moederszijde was uit het Luikse, terwijl Henriëtte Huber, zijn moeder, van Duits-Zwitserse origine was. Maar wat met deze gegevens aan te vangen? Zij zijn immers potentieel dezelfde voor Kuypers zusters die zich door niets onderscheiden hebben? Hoe dit zij, Abraham zelf was wél en al heel vroeg een bijzonder ventje. Zijn grote hoofd wekte verbazing en zelfs ongerustheid. Zijn prille bekeringsijver te Middelburg, waarheen het gezin in '41 verhuisde, is typerend, niet alleen voor het negenjarig kind, maar ook voor de latere man. Hij zou destijds namelijk een poging hebben gedaan om de matrozen van een daar gemeerd schip het vloeken af te leren. Hij nam daartoe uit zijn vaders kamer een traktaatje, dat hij hun voorlas maar tegelijk een kist sigaren die hij onder zijn | |
[pagina 759]
| |
aandachtig gehoor verdeelde. Zijn weifeling, wat later, tussen zeeman of dominee worden is intussen misschien minder vreemd dan het de velen toeschijnt, die vergeten zijn dat élk beroep voor het kind een avontuur lijkt. De beslissing viel ook normaal op het ambt van de vader, toen deze in '49 een beroep naar Leiden aannam. Ook zijn gymnasiale en universitaire loopbaan biedt geen andere bijzonderheid dan gretige krantenlectuur tegen vaders verbod in en dit natuurlijk, dat de jonge Kuyper knap was en al zijn examens met de hoogste of bijna hoogste lof aflegde. Menigeen echter heeft dat gedaan en doet het nog zonder zich in het latere leven door iets te onderscheiden. Ook zijn richting vertoonde nog niets eigens. Zijn vreugde over Thorbeckes val in '53 was erfenis van thuis; het modernisme waarmee hij van thuis losraakte, leerde de machtige en welsprekende ‘vir doctissimus’ Scholten hem aan de universiteit, waar hij in '55 ingeschreven werd. Hij ging zelfs heel ver in die richting. Hij applaudisseerde mee op het college waar Rauwenhoff de verrijzenis van Christus loochende. Toch ligt in die Leidse jaren de eerste ervaring van spanning, onbedrieglijk kenmerk van de grote geest, of het moest dan zijn, dat men die polariteit al aanwezig acht in het traktaatje en de sigaren: immers een door de jongen zelf gelegd contact tussen twee objectief gescheiden en tegengestelde ‘werelden’. Ook professor Scholten namelijk was een groot man. Ook hier dus een spanningscontact tussen overigens gescheiden en tegengestelde ‘werelden’: tussen het modernisme en de leer der Dordtse vaderen. Scholten legde het in zijn hoofdwerk De leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld (1848-'62). Hij interpreteerde hierin de leer op zijn moderne wijze, maar Kuyper leerde er niettemin de Dordtse teksten grondiger door kennen dan wanneer hij ze opgetekend zou hebben uit de mond van een middelmatig orthodox exegeet. In de beantwoording van de Groningse prijsvraag, waarin een ‘oordeelkundige vergelijking van de gevoelens van Calvijn en a Lasco over de Kerk’ gevraagd werd, waartoe, in '60, professor Matthijs de Vries de veelbelovende student aanzette, is intussen eerder sprake van voorkeur voor de Poolse dan voor de Geneefse hervormer. De ‘vinger Gods’ die Kuyper later ontwaarde in het toeval, dat de vader van De Vries een aantal van de zeer zeldzame werkjes van a Lasco bezat zonder het zelf nog te weten, wees hier nog tamelijk onbestemd. Aan het tweede ‘wonder’ uit die jaren, waarop Kuyper in zijn Confidentie en zijn biografen na hem zeer de nadruk gelegd hebben, is althans iets wonderlijks. In zoverre dan, dat het vreemd is, dat een middelmatig boek als de Heir of Redclyffe van Miss Yonge waarin het ware geloof de gewone triomfen over verderf en ondergang viert, zó'n indruk op Kuyper maakte, dat hij het begin van zijn ‘bekering’ daarnaar dateert. Het boek gaf hem het ‘heimwee naar een Kerk, die als een moeder van de jeugd af onze schreden leidt’. Maar zo heel wonderlijk is het ook weer niet, wanneer men bedenkt, dat hij overspannen was, toen hij het las, en die overspanning de doorbraak was van een reeds aanwezige crisis in zijn geloofsleven. In deze crisis openbaarde zich een verzet tegen de Leidse geest van omstreeks 1860, dat op zich zelf begrijpe- | |
[pagina 760]
| |
lijk genoeg was. Het modernisme, hoezeer het zijn verstand aantrok, kon een gemoed als dat van Kuyper bezwaarlijk bevredigen. Het kende de zonde immers niet en een gretige dús zondige natuur als de zijne, zocht een werkzamer tegengif dan de moderne ethiek met de veronderstelde menselijke goedheid als grondslag. Na de eerste crisis viel op 20 september 1862 zijn promotie tot doctor in de godgeleerdheid op zijn prijsvraag-antwoord. Hij was toen al verloofd en het jaar daarop volgde zijn huwelijk met Johanna Hendrika Schaay, in de ogen van zijn gereformeerde biografen toen nog maar een werelds en ongelovig ding. Met haar samen betrok hij in '63 de pastorie te Beesd, zijn eerste standplaats. Hier in de Betuwse afzondering woonden gemeenteleden die zo niet de letter dan toch de geest van Calvijn de eeuwen door hadden bewaard. De ‘doorbekeerde en beproefde ziel’ die in het onaanzienlijk lichaam van Pietje Baltus huisde bij voorbeeld weigerde hem bij zijn eerste bezoek de hand ten afscheid. En toen hij aandrong - het verzet tegen hem, de gevierde man-en-herder, prikkelde hem tot verwonderde belangstelling - kreeg de mens er een, niet de leraar. Uit de belangstelling groeide zich-inleven in deze geest, uit dit zich-inleven gelijkgezindheid. Haar ‘steile afhankelijkheid’ werd de zijne. Zijn machtsinstinct voelde hier een kracht, groter dan die van alle heren der synode bij elkaar. Maar Beesd bleef toch maar Beesd, zelfs al hadden alle gemeentenaren er Pietje Baltus geheten. Het Betuws Macedonië was te klein voor deze Alexander. De tijd die hij er nog doorbracht, besteedde hij aan de uitgaaf van de complete werken van zijn oude vriend a Lasco, die hij in '65 voltooide. Toen twee jaar later door toedoen van Beets die het nieuwe licht uit de Betuwe ontdekt had, een beroep naar Utrecht kwam, nam hij aan. Een protest van Pietje legde hij terzijde, maar haar portret nam hij mee. Het stond zijn verder leven op de schoorsteenmantel van zijn studeerkamer en het hangt thans, vergroot, in het Kuyperhuis in Den Haag. Een bijzondere plaats heeft deze vrouw stellig ook in zijn hart bekleed. En terecht: zij was voor hem in de eerste plaats het symbool van zijn bekering; tegelijk is zij het symbool van de aanraking tussen deze intellectueel en het volk, voor de bevrijding waarvan hij, op zijn wijs, de strijd zou aanbinden. Een strijd die dit afgewende volk der natie toe zou wenden en die tegelijk hem de gelegenheid bieden zou, zijn volle gaven te ontplooien. Had hij ze zelf al gevoeld of had de profetie van het schoolhoofd ze hem geopenbaard? ‘Hij is in de wieg gelegd om minister van Binnenlandsche Zaken te worden’ moet deze van de jonge dominee gezegd hebben. Het ministerschap zou nog een derde van een eeuw op zich laten wachten, maar zijn nieuwe gemeente hoorde toch reeds bij zijn intree de strijder in haar nieuwe predikant. ‘Of we tot kerkherstel of tot stichting eener nieuwe kerk ons moeten opmaken, tot bouwen zijn we in elk geval geroepen’ is er een citaat uit. En met deze woorden waren zijn daden in overeenstemming. Toen hij het volgend jaar de veldtocht opende door de kerkeraad voor te stellen de tabellen der synode met betrekking tot de visitatie oningevuld te- | |
[pagina 761]
| |
Dr. A. Kuyper, minister, 1905. Abraham
Kuyperstichting, Den Haag.
| |
[pagina 762]
| |
rug te zenden ‘omdat er tusschen hem en de tegenwoordige waardigheidsbekleeders der synode geen gemeenschap des geloofs en der belijdenis bestond’ en hij dit besluit in zijn Kerkvisitatie te Utrecht in 1868 verdedigd had, vielen de meeste Utrechtse óók orthodoxen, zowel die uit kerkelijk als uit academische kringen, voorzichtig, de toch zo hooggeschatte broeder Kuyper af. Wat Kuyper wilde was een synode vrij van staatsbemoeienis, die bij haar visitaties niet slechts het leven, maar ook de leer der geestelijke gezagsdragers onderzoeken zou. Mannen als Doedes en Van Oosterzee hadden tegen de koninklijke kerkreglementen van 1816 en 1852 waartegen de strijd feitelijk ging, al waren die in de loop der tijden wel verzacht, dezelfde bezwaren, maar zij bepaalden zich tot de verdediging hunner orthodoxe inzichten en vreesden, apologetisch-irenisch als zij waren, de aanval. Terwijl de strijd nog nauwelijks begonnen was, leerde Kuyper de vereenzaming kennen die bij elke grote strijd voor de leider althans tijdelijk onafwendbaar is. De leidende orthodoxen begonnen in hem de radicaal en demagoog te vermoeden, katholieken schuwden hem als heftig anti-papist, voor de modernen was het mooie jonge eendje van weleer tot een lelijke zwaan geworden, terwijl de liberalen als bij instinct bevroedden, dat in hem dé vijand, zowel van hun wereldbeschouwing als van hun heerschappij was opgestaan. Alleen Groen van Prinsterer, de ook eenzame maar tevens toch ook de politicus die reeds de toekomstige leider der antirevolutionairen in hem zag, hield zijn zijde. De vereenzaming leerde hem, dat het zonder steun van onderop niet zou gaan, nu die van boven gefaald had. Maar voor het werven van aanhang onder het volk was Utrecht de plaats niet. Kuyper stond echter minder alleen dan hij dacht. In Amsterdam had men op hem gewacht. Een van de verzachtingen op 1816 was de instelling van kiescolleges voor kerkeraad en leraren. In de hoofdstad had dit novum tot een gereformeerde kerkeraad geleid en de eerste predikant die het nieuwe kiescollege in 1870 koos, werd - Abraham Kuyper. In zijn intree daar hetzelfde geluid van 1867, maar met de megafoon. ‘We moeten verbouwen of verhuizen. De valsche band van het ongereformeerde kerkbestuur zal eindelijk springen, zoo wij de leus maar moedig opnemen die in de autonomie, dat wil zeggen het zelfbeheer en zelfbestuur der gemeente ligt.’ Hier bereikte Kuyper de volksklasse waarvan de grote meerderheid destijds nog kerkelijk was. En hij pakte ze. De latere strijd der sociaal-democratie tegen de minister Kuyper heeft dat feit verduisterd. Maar zijn mensen kwamen om vier uur al, wanneer om zes uur de dienst begon en vóór negenen waren zij niet weer thuis; gesticht en strijdvaardig. Onder die impuls verdubbelde Kuypers arbeidskracht. Bij zijn kerkelijke kwam zijn politieke werkzaamheid. Op 1 april 1872 - met opzet op de herdenkingsdag van 1572 - verscheen het eerste nummer van het dagblad dat Kuyper, typerend, ‘De Geus’ had willen noemen, maar dat De Standaard ging heten met hem als hoofdredacteur. De strijd werd fel. ‘De tijd kan komen,’ had hij in '71 gezegd, ‘dat niet slechts glimlach of spotprent u vervolgen, maar dat uw bloed en uw dood wordt geëischt.’ Het woord is slechts de afspiegeling van waartoe zijn eigen overtuiging hem onder omstandigheden zou hebben kunnen leiden en tekent derhalve meer de spreker dan zijn vijan- | |
[pagina 763]
| |
den. De liberale staat en kerk waartegen Kuyper streed, zouden nooit verder gaan dan de uitspraak van de radicale Van der Kappeyne ‘dat dan de minderheid maar onderdrukt moest worden’. Uitspraak bovendien nog, die, in haar verband gelezen, veel minder cru blijkt dan zij lijkt. Maar het is nu eenmaal zo, dat wie in de politiek iets van belang wil bereiken, behoefte heeft aan een vijand om zich tegen af te zetten, en dat, hoe afschrikwekkender deze wordt afgeschilderd, des te hoger de moed der volgelingen kan worden opgezweept. Januari 1874 werd hij, onontkoombare consequentie van zijn streven, door het district Gouda met 1504 stemmen tegen 1252 op zijn liberale tegenkandidaat tot lid van de Tweede Kamer gekozen. De bezwaren van zijn vrome vriend H.J. Dibbets van de ‘Vrienden der Waarheid’, die niet helemaal ten onrechte in die verkiezing iets van een verzoeking voelde, werden met dezelfde zachte drang opzij geschoven als eens die van juffrouw Baltus. Kuyper aanvaardde zijn zetel. Hij stond in het toen nog deftige milieu echter niet veel anders dan Domela veertien jaar later: alleen en onwennig en hij bereikte er evenmin iets in deze periode die trouwens maar kort duurde: nog geen twee jaar. Want een tweede, veel ernstiger zenuwoverspanning dan die van '60 overviel hem in het begin van '76. Hij nam zijn ontslag als kamerlid: hij kon geen briefkaart meer schrijven en geen twee bladzijden achter elkaar meer lezen. Wat was de oorzaak? Hij had, zeker, te veel van zijn krachten gevergd, maar de gevallen van een zenuwcrisis die uitsluitend dááraan moet worden toegeschreven, zijn uiterst zeldzaam. Veeleer kondigt zich in de overmatige arbeid de crisis reeds aan als een vlucht uit haar. Een dergelijke crisis bij mannen van omstreeks veertig jaar is bovendien een veel voorkomend verschijnsel. En al zal later, misschien, pas het volle licht over deze periode van zijn leven opgaan, de veronderstelling, dat zijn teleurstelling in het Parlement ondervonden, als de eenzame opvolger van de eenzame Groen, er het hare toe bijgedragen heeft, is wel niet te gewaagd. Hij zocht genezing in gebed en avontuur. Voor een geest als de zijne, gewend aan spanningen, lagen die werelden zover niet uiteen. Hij maakte bergtochten in Zwitserland - en liet zich kleinburgerlijk trots op zijn sportiviteit en bereisdheid fotograferen in kostuum tegen een achtergrond van namaakrotsen. Hij wandelde langs Frankrijks zuidkust en deed daar de liefde op die hem na de tweede en definitieve politieke mislukking in 1905 tot een reis Om de Oude Wereldzee bewegen en tegelijk tot het boek met die titel (een van zijn beste) inspireren zou. In mei van het volgend jaar '77 keerde hij terug. Groen was inmiddels op zijn vooruitgeschoven post gestorven. In november trad het jong-liberale ministerie Kappeyne op. Het had een nieuwe schoolwet op zijn program, die enerzijds door de hogere eisen, aan het gehele lager onderwijs gesteld, en door het niet verlenen van subsidie aan het bijzonder onderwijs anderzijds, de schoolstrijd opnieuw deed ontbranden. Die nieuwe strijd voltooide Kuypers herstel: nerveuze spanningen plegen voor reële te wijken. Kuypers politieke instinct zag hier bovendien de kans | |
[pagina 764]
| |
schoon voor de vorming van het leger dat de leider nog ontbrak. De petition-nementsbeweging van katholieken en ‘gereformeerden’ tegen de ‘scherpe resolutie’, zoals Kuyper met een herinnering aan 1618 de nieuwe lo-wet noemde, werd weliswaar een mislukking wat de uitslag betrof - de koning tekende het ontwerp wél - maar wat de omvang betreft slaagde zij boven verwachting. In haar vond Kuyper de grondslag voor een organisatie en als een goed veldheer buitte hij de overwinning volledig uit. Uit de petitionnements-beweging groeide in '79, de unie ‘School met den Bijbel’ en de antirevolutionaire kiesverenigingen overkoepelde hij door een centraal comité. Zíjn partij werd daarmee de eerste organisatie te onzent die de naam van politieke partij ten volle verdient. In Ons Program gaf hij haar bovendien een breder theoretische grondslag dan welke andere van de toenmalige politieke groeperingen ook bezat. Het tweede ‘avontuur’, gewaagder nog dan het eerste was de stichting der Vrije Universiteit die in 1880 haar beslag kreeg. Te gewaagder, omdat de aanvankelijke opzet van een algemene ‘christelijke’ instelling voor hoger onderwijs, versmald moest worden tot een op eng-gereformeerde basis. Het verwijt, dat eerzucht hem dreef en hij zich zelf met de toga en baret wilde sieren die de rijksuniversiteiten hem onthielden, was misschien niet geheel ongegrond. Al moet men zijn repliek beamen, dat iemand van zijn capaciteiten, indien hij tot verzaking van zijn beginselen bereid geweest was, zich licht een plaats onder de vele middelmatigheden op een der bestaande vaderlandse katheders van die dagen zou hebben kunnen veroveren. Moeilijker te weerleggen was althans in die tijd van gewaande objectieve wetenschap het verwijt, dat propaganda en niet kennis het doel van zijn stichting was. Voor de tegenstanders was het de ‘nachtschool’ in optima forma. Van Kuypers visie uit gezien, trof echter ook dit verwijt geen doel. De nieuwe ho-wet van '76 had de faculteiten der godgeleerdheid in faculteiten voor godsdienstwetenschap omgezet; kerkelijke hoogleraren vulden sindsdien het gemis aan vakopleiding aan, maar die werden uit de gematigde Groninger richting gekozen en zo was er inderdaad voor de strenge gereformeerde richting aan de rijksuniversiteiten destijds geen plaats. De opening der Vrije Universiteit, bescheiden wel, en ‘met den Universiteitsnaam zelve tot blozens toe verlegen’, maar toch met de ‘stijl’, die haar stichter en eerste rector kenmerkte, had plaats op 20 oktober 1880. Kuypers inwijdingsrede Souvereiniteit in eigen kring wás een meesterstuk; die dag het hoogtepunt van zijn leven. Hij had niet helemaal ongelijk, toen hij zei: ‘want ik overdrijf niet, het is tegen al wat groot heet, het is tegen een wereld van geleerden, het is tegen heel een eeuw, een eeuw van zoo ontzaglijke bekooring’ [hier weer de spanning] ‘ingaan en oproeien, wat we met de stichting dezer school bestaan.’ Ruim een vijfde eeuw doceerde Kuyper er Hebreeuws, homiletiek, esthetiek, Nederlandse letterkunde, linguïstiek en, vooral dogmatiek. De spanwijdte van zijn geest en de povere bezetting der katheders dwong gelijkelijk tot die op zich zelf, vakwetenschappelijk gesproken, zeker niet onbedenkelijke veelzijdigheid. De professorale arbeid nam hem de eerste jaren wel in beslag, maar maak- | |
[pagina 765]
| |
Kuyper met zijn zoons H.H. Kuyper en A. Kuyper jr. tijdens een
verblijf in Tirol. Abraham Kuyperstichting, Den
Haag.
| |
[pagina 766]
| |
te toch geen kamergeleerde van hem. Het ‘avontuur’ bleef zijn leven beheersen. En het grootste kwam in '86: de lang verwachte en terdege voorbereide breuk met de hervormde kerk. De orthodoxe kerkeraad van Amsterdam hield zich afzijdig bij het aannemen van lidmaten door moderne predikanten en weigerde dezen ook het nodige getuigschrift. Toen deswege schorsing van de aanstichters tot deze ongehoorzaamheid volgde, forceerden de rebellen op instigatie en met medewerking van Kuyper met licht geweld (de beruchte paneelzagerij) de toegang tot de consistoriekamer van de Nieuwe Kerk die door de tegenstanders ‘bezet’ en verzegeld was. Het ging immers niet alleen om zelfbestuur, maar ook om zelfbeheer en de kerkelijke goederen zouden hem behoren die zich het langst op dit ‘slagveld’ zou handhaven. Na een jaar moesten de Kuyperianen krachtens rechterlijke uitspraak het veld ruimen: een nederlaag, die tegelijk de overwinning betekende, want sindsdien bestonden de gereformeerde kerken, waarvan er vijftig jaar later en inmiddels verenigd met de Afgescheidenen van '34, ruim zevenhonderdvijftig waren met ruim achthonderd predikanten en bijna zeshonderdnegenenvijftigduizend lidmaten. De ‘paneelzagerij’ maakte in de rustige sfeer van het 19de-eeuwse Nederland een wel wat overdreven indruk. Het Handelsblad meende zelfs dat ex-dominee Kuyper onze maatschappij met oneindig groter gevaren bedreigde dan de andere ex-dominee Domela Nieuwenhuis die in datzelfde jaar wegens majesteitsschennis terecht stond. Kort op de kerkelijke volgde de politieke zegepraal. De grondwetsherziening van '87 kreeg haar beslag en de verkiezingen van het volgend jaar bezorgden door de uitbreiding van het stemrecht, maar niet minder door Kuypers organisatietalent - geen district was hem té onzeker en geen samenwerking té ongewoon - een zetelwinst aan de anti's waarvan zelfs de leider wel niet gedroomd had. De fractie verdriedubbelde van 9 op 27 en Mackay formeerde het eerste christelijke coalitie-kabinet. Maar déze overwinning was te voorbarig om reëel te zijn. Het kabinet-Mackay, al deed het iets ter verzachting van de schoolstrijd, viel tegen. Reeds in '91 werd het vervangen door een liberaal ministerie, het eerste van drie opeenvolgende van dezelfde kleur, die tezamen tien jaar lang regeerden: de laatste glorierijke era der liberale heerschappij ten onzent. De antirevolutionaire partij daarentegen beleefde in hetzelfde decennium moeilijke dagen. Kuyper leidde in 1891 het eerste christelijk sociaal congres, waar hij in veler oren zulke vervaarlijk radicale taal liet horen, dat een scheiding van de partij in een rechter- en linkervleugel niet onmogelijk meer moest lijken. Dezelfde sociale kwestie bracht drie jaar later in de vorm van de strijd om uitbreiding van het kiesrecht metterdaad de scheiding en waarlijk niet alleen in de antirevolutionaire partij. De politieke verwarring in 1894 tart elke beschrijving. De ‘mannen van hooge komaf’, en de ‘millionairs’ mochten, wat Kuyper betreft, in de belétage der partij blijven wonen, maar de huisorde stelde híj vast. De genoemden gaven de voorkeur aan verhuizing. Maar het was niet alleen de dubbele naam van De Savornin Lohman, die hem uit Kuypers huis verdreef en hem tot leider der latere christelijk-historische partij maakte: het was ook zijn afkeer van het steile calvinis- | |
[pagina 767]
| |
me, hem als echt zoon van het reveil aangeboren; het was ten slotte ook zijn oprechtheid, die hem afkerig maakte van de methoden, bij massa-agitatie nu eenmaal onvermijdelijk en door Kuyper dan ook nooit versmaad. Lohman, aristocraat van naam én van geest, en naar de geest eerder de opvolger van Groen dan de wat plebejisch-ruige Kuyper, was niet, als deze, de man voor de massa-politiek-in-opkomst. De tegenslagen verdubbelden intussen slechts Kuypers strijdlust en de verkiezingen in 1901 brachten de uiteindelijke triomf, die tegelijk zijn ondergang zijn zou. Kuyper werd kabinetsformateur en eerste minister. De droom was werkelijkheid geworden. Het bleek echter al spoedig, dat het gemakkelijker was, de liberale regeermethoden in krant en meeting te kritiseren dan ze te imiteren. De heerservaring die de Nederlandse bourgeoisie zich in drie eeuwen had eigen gemaakt, konden Kuyper en de zijnen niet in drie jaar overnemen. Vele beschouwingen van die zijde over de vier jaar waarin het ministerie aanbleef, pleiten verzachtende omstandigheden, waarmee de mislukking impliciet is toegegeven. De povere resultaten worden toegeschreven aan de tegenwerkende omstandigheden, die het ministerie van wetgevende arbeid zouden hebben afgehouden: de Transvaalse kwestie en vooral de spoorwegstaking van 1903. Zelfs de ziekte van de koningin in die tijd wordt erbij te pas gebracht. Het is waar: hoger dan in 1903 was de vloedgolf van de sociale strijd in Nederland nog niet gegaan. Kuyper op grond van de ‘worgwetten’ veroordelen is onbillijk. Immers: niet alleen een liberaal, maar ook een katholiek en zelfs een sociaal-democratisch minister zou, ja misschien anders gesproken, maar wel nauwelijks anders gehandeld hebben. Dat heeft de latere geschiedenis toch wel voldoende bewezen. Maar er blijft niettemin een niet te dempen kloof tussen deze wetten en de verwachtingen bij zijn ambtsaanvaarding op Kuyper juist als sociaal politicus gesteld. De brochure van Domela Nieuwenhuis De revolutionaire dr. A. Kuyper contra den reaktionairen minister Kuyper was waarlijk meer dan demagogie van die kant. Positieve wetgeving van het ministerie was er geen andere dan een onbelangrijke hervorming van de positie van de premier zelf in de raad van ministers, de instelling van bijzondere leerstoelen aan de universiteiten, de omzetting van de polytechnische school in Delft in een technische hogeschool, het stichten van enkele rijksbeurzen, en, vooral, het binnenhalen van de oogst in '80 gezaaid: de effectus civilis en het promotierecht voor Kuypers eigen universiteit Maar zelfs dit succes kon Kuyper niet boeken dan door een fors ingrijpen in de gang van zaken, dat vloekte met de gladder methoden hier te lande gebruikelijk. Toen de Eerste Kamer, nog liberaal, zijn ho-wet verwierp, adviseerde hij de Kroon tot haar ontbinding. Het is dit vooral dat bij de verkiezingen van 1905 de coalitie de nederlaag bezorgde. Het was zijn ietwat duistere bemoeiing met Buitenlandse Zaken, - zijn Duitse reizen tijdens zijn ministerschap - die hem in 1908, toen de coalitie na het zwakke liberale ministerie De Meester opnieuw de meerderheid behaald had, bij de leidende kringen onmogelijk gemaakt heeft, meer dan de befaamde ‘lintjeskwestie’, welke bewust is aangegrepen om hem te diskredi- | |
[pagina 768]
| |
teren in de ogen van het publiek. Het feit toch dat hij iemand aan een decoratie had geholpen onder het sous-entendu van een storting in zijn partijkas, was allerminst correct te noemen, maar toch ook niet zonder enige schijnheiligheid als corruptie te brandmerken. Er zijn helaas, in onze latere politieke geschiedenis ergerlijker en gevaarlijker, maar minder grijpbare gevallen van incorrectheid aan te wijzen. Hoe het zij, zijn rol op het grote staatstoneel was sinds 1905 uitgespeeld. Als een machine zonder drijfriem bleef de ijzeren tijdbeheersing die hem zijn titanenarbeid mogelijk gemaakt had, doordraaien. Zijn oudste dochter heeft er bij zijn tachtigste verjaardag van verteld. Ochtendwandeling, gewijd aan de overdenking van wat straks tot één uur geschreven zou worden, koffiemaaltijd, rust, besprekingen en correspondentie. Half vijf de middagwandeling. Middagmaal. 's Avonds correctie. Alles op de klok, tot zelfs de avondthee. Kwam het tweede kopje vier minuten vóór de daarvoor vastgestelde tijd, dan ging het onverbiddelijk weer terug tot over vier minuten. Dat regelmaat het resultaat van de arbeid verdubbelt is bekend. Maar voorbeelden van een zó strenge dagindeling zijn toch zeldzaam. En zo bleef die ritmische gewoonte, ook toen zij haar zin verloren had. We weten het van zijn uitgever J.H. Kok uit Kampen. Toen deze in het voorjaar van 1915 de zevenenzeventigjarige grijsaard bezocht om hem zijn plan voor de Antirevolutionaire Staatkunde voor te leggen, nam Kuyper potlood en papier en becijferde: maandags zóveel, dinsdags zóveel uur, zóveel per week, het hele werk zóveel bladzijden, per uur zóveel bladzijden - dus zonder verhindering december '16 klaar. En januari '17 werd inderdaad de laatste aflevering van het bijna anderhalfduizend bladzijden tellende boekwerk aan de intekenaren rondgezonden. Men heeft van het wonder van zijn werkkracht gerept. Het was als altijd ‘slechts’ regelmaat én de op het doel gerichte wil die dit ‘wonder’ bewerkten. Dan, de breuk van 1905 is niet meer genezen. Hij was toen achtenzestig jaar. De vijftien jaar die hem nog restten, zijn jaren van een eerst langzame, na 1915 van een snelle aftakeling geweest. Wapen na wapen heeft hij, de weleer onvermoeide strijder, moeten strekken. In 1908 viel zijn aan zijn leeftijd gebonden ontslag als hoogleraar, in '12 trok hij zich uit de Tweede Kamer terug, waarvan hij sinds 1894 weer lid was geweest, eerst voor Sliedrecht en sinds 1908 voor Ommen. In 1918 hield hij zijn laatste deputatenrede Wat nu? In 1919 schreef hij zijn laatste artikel voor De Standaard . Maart '20 nam hij ontslag als voorzitter van het centraal comité der antirevolutionaire partij, in september van dat jaar als lid der Eerste Kamer waartoe hij in '13 gekozen was. Het laatste ontslag was dicht voor het einde: 8 november 1920 is hij gestorven, de 12de op Oud Eik en Duinen begraven. Uiterlijke eer is hem juist na zijn heengaan in 1905 niet onthouden: in 1898 al het ere-doctoraat van Princeton-University, in 1907 dat van Delft, in '09 dat van Leuven. In '08 was hij minister van Staat geworden. Of dit gedeeltelijk bedoeld geweest is als zalf op de wonde moeten wij in het midden laten; gewerkt als zodanig zal het maar betrekkelijk hebben. Hij was toch te zeer een groot man om in deze eerbewijzen, hoezeer hij ze op prijs stelde, vol- | |
[pagina 769]
| |
Abraham de Triomfantelijke. Tekening door Albert Hahn in De ware Jacob.
| |
[pagina 770]
| |
ledige vergoeding te vinden voor wat hij die zelfde jaren stuk voor stuk verloor. Zijn laatste echte voldoening is misschien geweest de demonstratie voor zijn huis - Kanaalstraat 5, nu dr. Kuyperstraat - der tegen de zogenaamde revolutie naar Den Haag ontboden Friese troepen op die gedenkwaardige 18de november 1918. Zij zongen hem het Friese volkslied, het Wilhelmus, en uit de 89ste psalm de woorden toe: ‘Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort’. Toen moet hij één ogenblik - en misschien niet zonder hetzelfde moment toch óók te beseffen, dat Nederland geen Engeland en de 19de eeuw de 17de niet was, - in deze soldaten de ‘Ironsides’ en in zich zelf de Cromwell hervonden hebben die hij altijd had willen zijn en, in zekere zin, ook geweest was. |
|