Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 371]
| |
Ruwaard der vrijheidEen nieuwe Plutarchus zou ongetwijfeld de portretten van Johan de Witt en Johan van Oldenbarnevelt in zijn reeks ‘parallelle levens’ moeten opnemen. De ruim driekwart eeuw die hun geboortejaren, de ruim een halve eeuw die hun sterfdata scheiden, zijn enerzijds kort genoeg om de overeenstemming tussen beiden er niet slechts een in schijn te maken, lang genoeg anderzijds om het verschil wezenlijk te doen zijn. Weliswaar scheiden twee omwentelingen, die van 1618 en die van 1650, beider leeftijd, maar het waren omwentelingen in tegengestelde richting, zodat bovendien het gelijksoortige in beider omgeving voldoende is om de vergelijking van beide figuren zin te verlenen. De punten van overeenkomst tussen beiden zijn te talrijk om niet op te vallen. Allereerst hebben zij hetzelfde ambt bekleed en zijn zij daartoe op dezelfde wijze opgeleid of wil men: niet opgeleid, want de zeventiende eeuw kende nog slechts de ongespecialiseerde scholing die alle ontwikkelden met politieke - en dat wilde destijds bij het ontbreken van een georganiseerd partijwezen zeggen: ambtelijke - ambities, gemeen was: de klassieke vorming, de juridische studie, de advocatuur bij het centrale gerechtshof, het pensionarisschap van een der grote Hollandse steden. Een staatsberoerte heeft beiden aan het roer, een staatsberoerte beiden ten val gebracht. Beider dood als slachtoffer van de haat der Oranjepartij, heeft beider falen geadeld door het tot drama te verheffen en daarmee tevens het bewijs geleverd, dat onder de kalme oppervlakte de politieke hartstochten hier te lande niet minder wielen dan elders. Beiden hebben zij het onweer dat zich boven hun hoofden samenpakte, wel zien aandrijven, maar beiden hebben zij het, door vroegere overwinningen verwend, onderschat. Beider dood ten slotte is tragisch, niet door de gewelddadigheid ervan alléén, maar evenzeer door de onnodigheid ervan, want noch na Oldenbarnevelts terechtstelling noch na de moord op Johan de Witt verandert er - en dat is misschien de grootste schuld zowel van Maurits als van Willem iii - iets wezenlijks aan het staatsbestel. En tragisch vooral is beider einde door de blijmoedige en ongeëvenaarde plichtsbetrachting die er aan voorafging. Plichtsbetrachting die bij beiden haar tot het laatst toe onverzwakte kracht putte uit hetzelfde ideaal, de vrijheid, door beiden als de suprematie van de regentenklasse in Holland en van Holland in de Unie verstaan, waarvoor beiden hetzelfde gebrekkige instrument hadden te hanteren dat maakte, dat dit ideaal zich slechts via een allesbehalve ideaal partijregime verwerkelijken liet. Het ideaal der ‘vrijheid’ die bij de uitbreiding die dat begrip in de 18de eeuw zou krijgen, ons nu beperkt en zelfs benepen voorkomt, want men kan haar zonder veel overdrijving zelfs wel onder het hoofd ‘handels- en finantieel beleid’ rubriceren, was het onder het zware diplomatieke en krijgs- | |
[pagina 372]
| |
accompagnement niet steeds hoorbare, maar nochtans steeds áánhoudende hoofdthema immers van beider levenssymfonie. Maar daar staan twee dingen tegenover. Ten eerste, dat het dan toch maar het ‘finantieel beleid’ van Oldenbarnevelt geweest is dat de krachtsinspanning van Maurits en Frederik Hendrik mogelijk gemaakt heeft, waar de onafhankelijkheid van dit land op werd gegrondvest en dat het het ‘finantieel beleid’ van Johan de Witt is geweest, dat de krachtsinspanning van hemzelf en Willem iii mogelijk heeft gemaakt, waardoor die onafhankelijke staat een grote mogendheid geworden is en dat een eeuw lang heeft kunnen blijven. Belangrijker nog, dat ofschoon beider ‘finantieel beleid’ door hun klasse en alléén door hun klasse bepaald werd die hun ‘vrijheids’-begrip zo verengde, dat die verengde ‘vrijheid’ dan toch maar tegelijk de voedingsbodem geweest is waarop de onnavolgbare Nederlandse beschaving der zeventiende eeuw heeft gebloeid en enkel bloeien kon, omdat zij met al haar beperktheid dan toch maar de hoogste vrijheid was waartoe deze eeuw is kunnen komen. Geen wonder dan ook - en dat is het laatste en niet het minst treffende punt van overeenkomst - dat beider indruk op tijdgenoot en nageslacht onuitwisbaar is. Zowel in hun eigen tijd als nog lang daarna zijn ze tot onherkenbaar wordens toe door de wederpartij verguisd en eveneens tot een zelfde graad van mistekening door hun aanhangers geïdealiseerd en het eerste althans méér dan wie hunner tijdgenoten ook, omdat, mede door hen, de vrijheid van het woord hier groter was en dus ook meer misbruikt werd, dan waar ter wereld ook. Zoals men bladzijden kan vullen met de scheldwoorden naar het grijze hoofd van 's lands advocaat geslingerd, zo is ook de reeks paskwillen en libellen onoverzienlijk groot waarin vuil gespoten werd tegen de rechte figuur van de veruit grootste raadpensionaris. Zelfs de volkomen ongerijmde gedachte, dat hij het erop toe gelegd zou hebben, graaf van Holland te worden, kon gehoor vinden. En dat dit niet alleen het geval was bij degeen die dit fabeltje verzonnen had, bewijst de zeer verwante gedachte dat hij naar de hertogskroon van Gelderland zou streven, zoals de stalmeester van een der Engelse gezanten te Breda (1667) te vertellen wist of ten slotte het feit, dat men hem in Engeland met de naam van ‘King John’ aanduidde. En op zijn minst gold hij bij zijn vijanden, niet alleen (dat spreekt vanzelf) als een persoonlijk vijand van het onschuldige Oranjekind, maar voor een vriend van Frankrijk en, onder het mom van dienaar, als een verrader van zijn land. Zelfs een eeuw later, in de zogenaamde Witten-oorlog, een heftige pennestrijd uit 1757, waren deze klanken nog niet verstomd, getuige de verhandeling over zijn ‘valsch en wanschaapen karakter’ welke die papieren oorlog opende, ofschoon men destijds in de zes delen van zijn diplomatieke correspondentie, uitgegeven in het tweede stadhouderloze tijdperk, alsmede in de brieven van d'Estrades, de Franse gezant uit De Witts tijd, over materiaal beschikte dat tot een objectieve beoordeling van zijn politiek in staat stelde. En Wagenaar die een groot aandeel in die strijd gehad heeft, heeft het ook inderdaad een eind in die richting gebracht. Puur historisch was die strijd anders uiteraard niet. Het was, in wezen, een stuk partijstrijd. Het ging ook | |
[pagina 373]
| |
Johan de Witt. Schilderij door Adriaen Hanneman. Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam.
| |
[pagina 374]
| |
toen, als in De Witts eigen tijd, zowel om de meest wenselijke regeringsvorm als om de oriëntering in de buitenlandse politiek - het was één jaar na het uitbreken van de Zevenjarige oorlog -, maar dat dit conflict de vorm aannemen kon van een geschil over het ‘karakter’ van De Witt is voor de invloed van zijn persoon toch veelzeggend genoeg. Het is hetzelfde verschijnsel dat we zelfs in de 19de eeuw nog ten opzichte van Oldenbarnevelt waarnemen in de strijd over zijn ‘karakter’ tussen Motley en Groen. In wezen ging het ook daarbij niet zozeer om Oldenbarnevelt of om Maurits, maar om het Arminianisme, waarin Groen de wegbereider van het ultramontanisme, in 1836 nog het schrikbeeld voor protestants Nederland, meende te zien, terwijl Motley, de liberale Amerikaan, het van zijn kant verdedigde, omdat hij het met de vrijheid van Washington gelijkgestelde. Maar ook hier is het tekenend voor de indruk die Oldenbarnevelt naliet, dat deze controverse de vorm aannam van een conflict over zijn persoon. Maar naast die opvallende overeenkomsten tussen Oldenbarnevelt en Johan de Witt zijn de verschillen niet minder treffend, ja de laatste worden door de eerste slechts te treffender. In hun afkomst reeds ligt een verschil opgesloten dat wezensbepalend is, zoals we zien zullen. Zo onzeker, sociaal gesproken, die van Oldenbarnevelt was, zo zeker was die van De Witt gelet althans op de innerlijke en niet op de uiterlijke bepaling daarvan. Want die laatste is - tekenend genoeg overigens bij een toch zo beroemd man - niet boven alle twijfel verheven. Hij is, ja, geboren, dat mag men wel als zeker beschouwen, te Dordrecht, op een 24ste september, maar van welk jaar is minder zeker. We nemen met Van Balen, de nauwkeurige genealoog van het Dordtse patriciaat, daarin door Japikse en Theunisz, zijn jongste biograaf, gevolgd, aan: 1625, maar weten dat, bij ontstentenis van een geboorte- of doopregister, slechts uit een getuigenis van zijn oudste dochter afgelegd na haar vaders dood. Het enige min of meer officiële document, waaruit we iets kunnen opmaken - de inschrijving tegelijk met die van zijn twee jaar oudere broer Cornelis in het ‘Album Studiosorum’ van de Leidse Academie - is ermee in strijd. Johannes heet daar achttien jaar, en het jaar der inschrijving luidt 1641, hetgeen zijn geboortejaar op 1623 zou stellen. Anderzijds is dat ‘Album’ in zijn dateringen ook weer verre van precies. Waar echter weer tegenover staat, dat ook twee tradities tegen 1625 pleiten. De eerste wil, dat Johan op de Latijnse school te Dordt de weetgierige leerling geweest is van zijn rector, Isaäk Beeckman, de vriend van Descartes, en wel zijn leerling speciaal in de wiskunde, die overigens niet op het schoolprogram stond. Bij een geboorte in 1625 zou dit betekenen, dat Johans wiskundige aanleg zich reeds vóór zijn twaalfde jaar geopenbaard zou hebben, want zijn voortreffelijke leraar is reeds 30 mei 1637 overleden. Ten tweede vermeldt de biografie van Crommelin, hoe Johan op zijn achttiende jaar te Dordrecht lid van een dansclub was en hij en Cornelis er hoofdrollen vervulden in een treurspel over Julius Caesar, De Keizermoorders geheten, dat door de Latijnse scholieren werd opgevoerd. Is dit juist, dan kan hij bezwaarlijk op zestienjarige leeftijd naar Leiden vertrokken zijn, al blijft hier anderzijds weer de mogelijkheid van vakantiegenoegens open. | |
[pagina 375]
| |
Maar deze onzekerheid betreft, als gezegd, slechts de uiterlijke bepaling van zijn geboorte, de innerlijke van zijn afkomst laat niet de minste twijfel over. Als zoon van Jacob de Witt was hij van vaderszijde een afstammeling van een regentenfamilie uit Dordt waar het geslacht, er sedert het einde der dertiende eeuw gevestigd, in het laatste kwart der volgende al in de regering zat, en dus vermogend was, zonder er nochtans zó op de voorgrond te treden, dat het met de Opstand van het toneel moest verdwijnen. Het was, integendeel, juist de Opstand die de De Witten tot een voorname Dordtse familie heeft verheven. Een zekere Willem de Witt en diens achterneef Cornelis, houthandelaar als zijn vader reeds en zelf de grootvader van Johan, kwamen, nadat zij vermoedelijk al eerder de zijde der geuzen gekozen hadden, spoedig na 1572 in het gestoelte der ere. Van de zijde van zijn moeder, Anna van den Corput, stamde hij uit een Breda's geslacht dat overigens tot de ‘stillen in den lande’ behoord heeft. Men onderschatte daarom echter haar betekenis niet in het leven van haar grote zoon. Wie de portretten van zijn ouders bekijkt, twijfelt niet lang van wie de geestesbeschaving en de intellectuele distinctie waardoor Johan de Witt zich zo duidelijk van het merendeel der politici van zijn tijd onderscheidde, afkomstig zijn. Hij heeft ze even zeker van zijn moeder, als hij zijn beroemde ‘iver’ - te sober woord voor zijn bijna bovenmenselijke arbeidskracht - van zijn vader heeft geërfd. Het is wel die zeldzame combinatie van geestelijke fijnheid en lichamelijke robuustheid, die hun zoon voorbeschikt hebben tot de zeer bijzondere rol die hij op 's werelds schouwtoneel heeft mogen - alsmede ook tot de tragische ondergang die hij er heeft moeten spelen. Dit verschil tussen de zoon ener ‘toevallige familie’ die Oldenbarnevelt was, en die uit een regerend geslacht met een gevestigde traditie zoals De Witt, wordt in hoge mate versterkt door het verwante verschil in beider historische omgeving. Terwijl Johan van Oldenbarnevelt in 1586 gretig en aarzelend tegelijk zijn ambt aanvaardt, waaraan hij zelf instructie, inhoud en gezag zal geven door het tot het ordenend middelpunt van het nog wankele staatsbestel der prille Republiek te maken, aanvaardt Johan de Witt in 1653 een zeer bepaalde functie, met een hem voorgelegde, zij het dan door eigen lidmaatschap der desbetreffende commissie enigszins gewijzigde instructie. En hij heeft geen hogere eerzucht gekend dan die stipt op te volgen. Oldenbarnevelt schiep de staat die De Witt slechts had te behouden. Oldenbarnevelt had kritiek op wat hij zelf had helpen scheppen: Johan de Witt aanvaardde de gebreken van die staatsinrichting als even zoveel deugden. In één woord: Oldenbarnevelt was een revolutionair, De Witt een conservatief politicus. En de een is het een, de ander het ander door-en-door. De Dordtse afkomst van De Witt is geen toeval. Dordt had als oudste stad en in zijn betrekkelijke afgelegenheid een eigen stempel. De Merwedestad stond in beschaving alleen bij de Amstelstad ten achter. Voor die beschaving had de economische voorsprong die het in de middeleeuwen gehad had, de fundamenten gelegd, maar door verlegging van de handelswegen was die voorsprong omgeslagen in een achterstand. Daardoor was het slechts te sterker met de middeleeuwse stedentraditie verbonden gebleven. Was de geest er | |
[pagina 376]
| |
beschaafder, hij was er tevens nóg conservatiever dan elders. Oldenbarnevelt deinsde voor de stoutste concepties niet terug, onverschillig of het Holland, de Unie of het buitenland gold. Hij heeft alle mogelijkheden vóór zich. De Witt heeft ze alle achter zich. Hij heeft als politicus maar één conceptie, het behoud der regentenheerschappij in Holland en de Unie en in samenhang daarmee een buitenlandse politiek die alle pogingen tot herstel van het Oranjehuis zou verijdelen. Hij houdt even taai vast aan zijn ideaal als Oldenbarnevelt, maar hij doet het zonder stoutheid en fantasie. Hij doet het, niet als Oldenbarnevelt van de bedwongen, maar heftige bewogenheid ener primaire en bijna primitieve heerszucht uit, hij doet het niet uit de gevoels-, maar uit de verstandssfeer: hij doet het niet als politicus, maar als tacticus, bijna zou men zeggen: alleen uit plichtsgevoel. Johan de Witt is een heilige die de kalender niet kent: St.-Jan van het kapitalistisch calvinistisch plichtsbesef, de patroon van het blijmoedig gilde van jongens-van-Jan-de-Witt, wie de arbeidsethos tot een tweede natuur en daarmee zowel tot een blijvende vreugd als tot een onontkoombaar noodlot geworden is. Met het verschil in afkomst, met het verschil tussen revolutionaire scheppingsdrang en overwegende behoudzucht hangt dat andere, persoonlijk misschien wezenlijkste verschil samen, dat deze twee grootste leiders der regentenpartij voor altijd van elkander onderscheidt, de baatzucht van de een en de onbaatzuchtigheid van de ander, de twee polen waartussen de normale Nederlander zich bevindt, waartoe hij zich om beurten voelt aangetrokken en waardoor hij dat eigenaardige mengsel van ingetoomde hebberigheid of gevierd fatsoen geworden is, dat hij pleegt te zijn. Oldenbarnevelt heeft al de hebzucht van de homo novus die de rechtvaardiging voor deze, zijn fout zoekt en ook slechts vinden kan in zijn eigen slagen. De Witt heeft al de voorname terughoudendheid in de verwerving van persoonlijke eigendom van de man die er al is vóór hij er komt, omdat zijn vader er al was. En voor de rest, artikel xxxv van zijn instructie - merkwaardigerwijs veel preciezer dan het overeenkomstige artikel xxxiii uit de instructie van 1641 -zei het immers duidelijk: ‘Ende zal den voorschreven Raedt-Pensionaris Eedt doen, dat hij oock geen Giften, Gaven ofte Geschencken [zal] mogen ontfangen, genieten nochte proffiteren van eenige dingen, hoe kleyn die oock souden moghen wesen, oock van eedtbare Spyse ofte Dranck, ende dat van yemandt, t zy Steden, Collegien, Compagnien, Kameren, Personagiën ofte particuliere Personen, die hij weet, die yets aen hare Edel Groot Mog. ofte derselver Gecommitteerde Raden te doen te hebben ofte apparentelijck te sullen krygen.’ Ook dit artikel van zijn instructie heeft hij met de hem eigen stiptheid opgevolgd. In zijn eerste Haagse tijd, wanneer hij nog verkeert in de galante kring der Brederodes, lid is van de ‘ordre de l'union de la Joye’, een societyclub, die zich naar de gewoonte van de ‘society’ aan het heersende regime had aangepast, dan schenkt hij zijnerzijds wel aan de freule van Nassau - een zuster van Maurits de Braziliaan - van wie hij bewaarde ‘à jamais ce que je vous dérobay à la nuit de joye que dernièrement nous passâmes ensemble’ als kermisgeschenk een ‘horologie’, maar het handwerkje, dat de dankbare Nassause hem in ruil wilde geven, stuurt hij, zij het met een geestige betui- | |
[pagina 377]
| |
ging van spijt - onverbiddelijk terug. De vreemde gezanten zouden het later niet anders ervaren. De enige geldelijke manipulatie te eigen bate, die hem ten laste gelegd zou kunnen worden - het opnemen van grote bedragen, tot honderdduizend gulden toe tegen lage rente, waarvoor hij zich door de ontvangers de anders moeilijk verkrijgbare en hoger rentende staatsobligatiën liet toewijzen - kan, menen wij, slechts een al te catonische censor hem verwijten, te meer, omdat hij niet geaarzeld heeft tot tweemaal toe zelf het initiatief tot een conversie van de staatsschuldrente te nemen, eerst in 1655 van 5 op 4, en toen nog eens in 1668 van 4 op 3,5 procent. Het is waar, van die laatste is niets gekomen, doch dat was niet zijn schuld, maar die van zijn superieuren met minder verantwoordelijkheidsgevoel voor het algemeen belang. Vergeten wij ten slotte niet, dat bij alle regenten destijds - en dit woord nu genomen in de ruimste zin van: regeerders, dus ook in het buitenland - de scheiding tussen financiële staats- en privé-aangelegenheden allerminst scherp was. En dat niet alleen in figuurlijke, maar zelfs in letterlijke zin. Ook De Witt, zelfs De Witt bewaarde zijn geldswaardige papieren tussen zijn staatsstukken. Indien zijn houding in dit opzicht van de algemene praktijk van zijn dagen afweek, dan was het hierin, dat hij het zich geldelijk bij de Staat interesseren beschouwde als een plicht, niet als een recht van de regent. Wie zou, zo was ongeveer zijn gedachte, beter het belang van het gemenebest behartigen, dan hij die bij zijn welvaren ook stoffelijk belang had? Op één verschil willen wij ten slotte nog wijzen om er de kring dezer vergelijking mee te sluiten. Het betreft hetzelfde punt waarmee wij de eigenlijke reeks der overeenkomsten zijn begonnen: beider einde. Het tragische van Oldenbarnevelts terechtstelling is in zijn ouderdom, dat van de moord op Jan de Witt in zijn betrekkelijke jeugd gelegen. Hij had zijn zevenenveertigste levensjaar nog niet beëindigd, toen hij als slachtoffer van zijn stelsel viel, op een leeftijd derhalve, waarop zo niet de loopbaan, dan toch de roem van de meeste staatslieden die niet door geboorte aan het roer van staat geplaatst zijn, pas pleegt te beginnen. Dit laatste verschil lijkt het onbelangrijkste. In werkelijkheid is niets meer geschikt om ons een denkbeeld te geven van wat misschien het meest eigene en tegelijk het meest eigen-Hollandse in deze man geweest is: het levenslustig oproeien tegen de stroom zonder één ogenblik de riemen neer te leggen. In een geordende bureaucratie, zoals wij die kennen, waarin het persoonlijke werk van een premier niet meer te onderscheiden valt in de lawine van door zijn ambtenaren opgestelde paperassen die dagelijks zijn kabinet uitstort, zegt het niet veel, maar voor de tijd van Johan de Witt, toen er bijna geen stuk uitging, dat, zoal niet door hem zelf gesteld, dan toch door hem ontworpen of in eindredactie van hem afkomstig was, zegt het heel wat, wanneer we horen, dat men in 1668 berekend heeft, dat de akten van De Witt, in de vijftien jaar van zijn bewind 22 591 bladzijden besloegen, tegenover 23 475 bladzijden van zijn voorgangers in een tijdsverloop van zevenenzestig jaar. En we staan tegenover deze onverdroten werkkracht die zich bovendien op geen routinewerk richtte als tegenover een raadsel, wanneer we | |
[pagina 378]
| |
daarbij ons een voorstelling trachten te vormen van het oneindig aantal vergaderingen dat hij heeft moeten bijwonen en, wat de staten van Holland betreft, ook heeft voorgezeten, ongerekend nog zijn representatieve functies en besognes. De droge letter van zijn instructie, door hem met de adem van zijn plichtsbesef bezield, spreekt van een leven-in-arbeid op het altaar van het vaderland geofferd ja, maar met een blijmoedigheid, zo zuiver, dat zij zichzelf niet kende. Ook hierin toch was zijn instructie even precies als de wijze, waarop hij haar heeft opgevolgd. Bezien wij haar wat nader om eruit te leren, wat het werk van deze man geweest is. Eisen aan persoon en vooropleiding stelt artikel i niet anders dan die van wat wij tegenwoordig noemen: goed zedelijk gedrag. Voorts moest hij gereformeerd en tenminste het Latijn en Frans machtig zijn. Des te talrijker zijn de eisen aan de eenmaal benoemde functionaris gesteld. Hij moet (artikel v) als pensionaris van de ridderschap - ambt met dat van raadpensionaris verenigd - de Edelen die lid zijn van Gecommitteerde Raden (het dagelijks bestuur van het gewest) acht dagen van tevoren schriftelijk over agenda en stukken inlichten en is ook zelf lid van dat college, zodat hij alle vergaderingen ervan bijwoont, wanneer zijn andere bezigheden hem dat althans niet beletten (artikel xiv). Met name is zijn tegenwoordigheid vereist op alle vergaderingen van de Staten van Holland (artikel vi) die gemiddeld vijf keer per jaar gedurende enige weken zitting hielden. Maar dat niet alleen: hij moest ze ook leiden, want ofschoon niet officieel voorzitter, was hij het toch, die de agenda opstelde, omvraag hield, de stemming opnam, de conclusie trok, elke voor- en namiddag één (artikel ix), en de resolutie opmaakte en inschreef (artikel xviii), ook al te grote welbespraaktheid intoomde (artikel viii). En die vergaderingen begonnen 's zomers al om acht uur 's morgens (artikel vii), duurden tot elf en werden 's middags om vier uur hervat. Dit was zo geregeld om de deputatie naar de vergadering der Algemene Staten, met de raadpensionaris aan het hoofd, gelegenheid te geven tussentijds naar die Staten-Generaal te gaan. Van wat daar en bij de Gecommitteerde Raden omging, moest hij weer aan de Staten van Holland verslag uitbrengen (artikel xv). Alle rekesten, de pachters van de middelen rakende, moeten door zijn handen gaan (artikel xvi). Alle morgens moet hij een resumé geven van alle belangrijke besluiten, de vorige dag genomen (artikel xx), terwijl hij zelfs alle besluiten de eigenste dag in een register schrijven moet (artikel xix). Maar dat niet alleen: ook alle ordonnantiën, akten, plakkaten, consenten, resoluties en andere bescheiden van belang moet hij zelf uitwerken, daarbij slechts door een bescheiden bureau bijgestaan. Hij moet een inventaris bijhouden - pertinent en perfect - van alle boeken, stukken, charters en papieren die 's lands eigendom zijn en onder hem berusten en ze elk jaar aan de chartermeester overleveren (artikel xxiii). En zelfs daarmee was hij nog niet aan het eind van zijn verplichte bezigheden. Een wakend oog te houden -pertinentelijck ende punctuelijck - op de financiën en de heren op dat stuk desgewenst van advies te dienen, droeg ar- | |
[pagina 379]
| |
De Witts eigenhandig concept voor de ‘Deductie ter verdediging
van de Acte van Seclusie’, 1654. Algemeen Rijksarchief,
Den Haag.
| |
[pagina 380]
| |
tikel xxvii hem op. En zeker niet minder gewichtig, in zekere zin zelfs het gewichtigst van alles is artikel xxix, waarin hem de correspondentie met de Nederlandse gezanten in het buitenland wordt opgedragen, die in de uitgaaf van 1723 zes zware delen beslaat. En al mag hij volgens artikel xxx geen brieven wisselen of onderhandelingen voeren met de vertegenwoordigers van vreemde mogendheden of vorsten, hetzelfde artikel opent toch de mogelijkheid, dat hem dit bij speciaal besluit juist wel gelast wordt. En in elk geval moet hij de hem uit hoofde van zijn functie toegezonden buitenlandse correspondentie toch lezen, in de vergadering brengen, erover rapporteren en laten besluiten. Rekent men daarbij, dat zijn positie hem de aangewezen man maakt om in tal van commissies zitting te hebben, dan zal men zich minder verwonderen over het feit, dat er niet alleen in zijn gewest, maar zelfs in de generaliteit, praktisch gesproken, niets buiten hem omging, dan dat de heren al dit werk aanvankelijk althans (artikel xxxiii) met ƒ3000 's jaars voldoende beloond achtten. Lijkt het geen ironie, dat artikel ii van zijn instructie deze ambtenaar nog expresselijk verbood, andere bedieningen waar te nemen? En nog meer, dat hem in 1660 ook nog het stadhouderschap van de lenen opgedragen wordt waaraan hij, volgens de instructie, twee uur per dag moet besteden? Waarlijk, het is geen wonder, dat een oom van De Witt het ambt, waar overwerk in de avonduren normaal was, een ‘vergulde slavernije’ noemde en hij zelf, ondanks al zijn opgewektheid, van een ‘bekommerlycke charge’ heeft gesproken. Geen wonder, dat toen er later eens sprake was, niet zonder oppositionele bedoelingen trouwens, van een afsplitsing van ‘buitenlandse zaken’ en ‘finantiën’, hij althans dit laatste ressort volgaarne aan een ander zou hebben afgestaan. Geen wonder ook, dat een vakantie van meer dan een paar weken in al de bijna twintig jaar van zijn ambtsvervulling uitzondering is. Maar des te verwonderlijker mag het heten, dat deze man zich zelfs nooit ‘de weelde van een inzinking’ veroorloofd heeft, zoals Japikse heeft opgemerkt en dubbel verwonderlijk, dat deze volmaakte ambtenaar nog tijd heeft kunnen vinden voor andere dan zijn ambtsbezigheden. Want met de intensieve behartiging van familie- en partijbelangen moet hij ook heel wat uren doorgebracht hebben. Het enige artikel uit zijn instructie, het xxviiste, dat hem bij ede verbood zich met verkiezingen van wie of waar ook te bemoeien - het enige, dat hem geen tijd kostte, maar spaarde - is tegelijk het enige, dat hij voortdurend overtreden heeft. En daarnaast restte hem nog de lust voor in die wereld zo bijkomstige zaken als muziek, wiskunde en wijsbegeerte. Zijn belangstelling voor Spinoza moge dan niet verder gegaan zijn dan - belangstelling, die belangstelling moet toch wel echt geweest zijn en Spinoza in De Witt inderdaad de ‘ruwaard der vrijheid’ in het algemeen en van de zijne in het bijzonder gezien hebben, wanneer de anders zo evenwichtige wijsgeer slechts door zacht geweld verhinderd is kunnen worden om in de nacht na de moord op de raadpensionaris een door hem opgesteld en tegen de bedrijvers gericht paskwil aan de Gevangenpoort aan te plakken, waarin de moordenaars als ‘ultimi barbarorum’, als ‘allerergste barbaren’ werden gebrandmerkt. | |
[pagina 381]
| |
Hoe dit zij, De Witts bemoeiing met de wiskunde was toch zeker meer dan belangstelling alleen. Daarvan getuigt zijn in 1659 onder de titel Elementa curvarum linearum verschenen werk. Niet De Witt zelf, maar de Leidse hoogleraar Frans van Schooten jr. heeft het uitgegeven als tweede deel bij de tweede uitgaaf van Descartes' Geometria en deze had oordeel genoeg om niet de naam van een maar-liefhebber aan die van de beroemde wijsgeer-wiskundige te verbinden. Hij heeft slechts enkele berekeningen, zoals hier paste, in overeenstemming met Descartes' methode gebracht. Trouwens niemand minder dan Christiaen Huygens heeft gemeend, dat, had zijn beroep hem meer tijd gelaten, De Witt een eerste plaats onder de wiskundigen van zijn tijd had kunnen bekleden. In het eerste boek van De Witts Elementa worden van parabool, hyperbool en ellips bekende en nieuwe eigenschappen afgeleid en wel met opzet zuiver-planimetrisch, dus zonder ze als kegelsneden te beschouwen. Opvallend is daarbij, dat De Witts constructie van de assen van een ellips bij in stand en grootte gegeven toegevoegde middellijnen fraaier is dan de klassieke van Chasles. Het tweede deel behandelt algemene vergelijkingen van de eerste en tweede graad. P. van Geer die een afzonderlijke studie aan De Witt als wiskundige wijdde, heeft dit deel het eerste leerboek der analytische meetkunde genoemd, te opmerkelijker, wanneer men weet, dat het pas in 1710 door dat van Christiaan Wolff gevolgd en - verdrongen kon worden. Dichter bij zijn functie, maar toch onbereikbaar ver eraf, wanneer De Witt slechts een verdienstelijk ambtenaar geweest ware en anders niet, staat zijn Waerdye van Lyf-renten naar proportie van Los-renten, eigenlijk een memorie uit 1671, die samenhing met een plan voor een lening waaruit hij de kosten van een legeruitbreiding wilde bestrijden, maar dat algemeen als de geboorte-akte van de verzekeringswetenschap beschouwd wordt, ook al is de door hem gebruikte sterftewet uit gebrek aan statistische gegevens, willekeurig. Waar het praktisch op aankwam was echter, dat De Witt door zijn berekening er de Staten van kon overtuigen, dat de Staat een bedrag van ruim ƒ16, misschien zelfs ƒ18 voor iedere gulden lijfrente kon eisen, in plaats van de ruim ƒ12 die hij er voor placht te vragen of van de ruim ƒ14 die hij er nog onlangs voor gevraagd had. Nog dichter bij huis bleef hij met de kanttekeningen en eventueel aanvullingen in het handschrift van Pieter de la Courts Interest van Holland (1662) gemaakt. Zelfs heeft men wel gemeend, dat twee zeer tendentieuze hoofdstukken, die zonder De la Courts weten in de druk plotseling opdoken, van de raadpensionaris afkomstig zouden zijn. Hoe ver diens medewerking in deze gegaan is, is echter niet uitgemaakt en ook moeilijk uit te maken. Kennelijk van hem - en typerend voor hem - is de venijnige uitval tegen Willem ii ‘die doenmaels’, zoals hij woord voor woord vinnig onderstrepend schreef, ‘zijn tijdt noch meest met jaegen, vliegen, caetsen, comedien, dansen ende andere infamer debaucheri doorbrachte’. Ook is zeker, dat de bedoelde hoofdstukken door een ‘insider’ geschreven zijn, die niet alleen een partijganger, maar zelfs een vertrouwde van De Witt moet geweest zijn, hetgeen een eigenaardig licht werpt op zijn latere verloochening van het hele geval. | |
[pagina 382]
| |
Helemaal zonder zwarte vlekken is ook De Witt niet geweest. Hoe dit zij, het bovenstaande moge tot bewijs strekken, dat we alleen in vergelijking met Oldenbarnevelt De Witt onoorspronkelijk genoemd hebben. Ergens komt altijd de ‘klauw van de leeuw’ wel te voorschijn, wanneer wij met een bijzonder mens te doen hebben, al vindt deze zijn ideaal in niet meer dan het volmaakte ambtenarendom. Bij De Witt is het in zijn bemoeiingen buiten of half buiten zijn ambt, maar ook wel daarbinnen. Als men de reactie van zijn omgeving ziet op zijn plan om met de vloot mee uit te zeilen, beseft men, dat geen ander raadpensionaris dan hij ooit op deze gedachte had kunnen komen, laat staan haar - en hoe! - uitvoeren. Dr. Johanna Oudendijk heeft aan De Witts bemoeiingen met en op de vloot een afzonderlijke studie gewijd die ons daarvan kan overtuigen. Vooral zijn gedrag op de Zeven Provinciën in de tweede zeecampagne, in 1666, die hij inderhaast en daarom zonder de staatsie van het jaar tevoren heeft meegemaakt, heeft een diepe indruk nagelaten. Door de ziekte van De Ruyter - getuigt de schrijfster - werd hij zonder enig voorbehoud de eerste persoon op de vloot, al benoemden de Staten Aert van Nes dan formeel tot de vervanger van de vlootvoogd. Hij moet zich de voor hem toch vreemde situatie ten volle meester betoond hebben; al werd dan ten slotte de slag die hij verwachtte en waarop hij hoopte, niet geleverd, doordat de vijand zich terugtrok. Weer heel anders, maar niet minder oorspronkelijk en nog verder uitgrijpend zelfs is zijn plan van 1665 om in het nijpend gebrek aan matrozen te voorzien door een soort dienstplicht die de zeedorpen dan in plaats van de verponding zou worden opgelegd. Dat ook daar wederom niets van gekomen is, doet uiteraard aan het belang van het plan niets af. Pas de Franse Revolutie immers heeft van deze gedachte een systeem gemaakt. Waarlijk, Johan de Witt moge dan niet ‘singulier geweest zijn in alles’, zoals de Staten van Johan van Oldenbarnevelt - na zijn dood trouwens - hadden gezegd, hij stak dan toch wel ver boven al zijn mederegenten van vroeger en later tijd uit, in de eerste plaats in zijn zin voor arbeid om de orde en orde bij de arbeid, die hem niet langer een last, maar een lust was. Het is deze arbeidslust, gepaard aan een bij uitstek vlug en helder verstand en een boekhoudachtige behoefte aan redelijke overzichtelijkheid in zijn geestelijke boedel, waardoor Jan de Witt in deze maatschappij reeds vroeg opvallen en de regenten de ideale dienaar van de Staat toeschijnen moest die hij inderdaad geworden is. Maar laat ons uit deze abstracte karakteristiek de concrete werkelijkheid betreden en zien hóe deze man getracht heeft de Staat te behouden en de vrijheid erin te vestigen, want het is een boeiend schouwspel. Jan de Witt is op de voorgrond getreden door de staatsberoerte van 1650. Zijn eerste politieke bemoeiing betrof de bevrijding van zijn vader, een der zes slachtoffers van de staatsgreep van de jonge stadhouder uit dat jaar. Diens onverwachte dood nog in hetzelfde jaar gaf hem zijn kans. Zijn benoeming tot pensionaris van zijn vaderstad - 21 december - is het directe uitvloeisel van de overwinning der statenpartij. In de besluiten der Grote Vergadering van het volgende jaar bespeurt men reeds zijn hand. De in 1652 uitgebro- | |
[pagina 383]
| |
Johan en Cornelis de Witt. Detail van een ets door Romeyn de
Hooghe. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 384]
| |
ken Eerste Engelse oorlog en het daarmee samenhangende gezantschap van de toenmalige raadpensionaris Adriaan Pauw naar Londen bezorgde hem een benoeming als diens plaatsvervanger. Door diens dood werd hij zijn opvolger en als zodanig is hij 30 juli '53 beëdigd. Bij de vrede van Westminster in het volgend jaar al trad voor het eerst die onverbrekelijk gebleken samenhang op tussen De Witts buitenlands en binnenlands beleid die hem zijn ongeëvenaarde machtsperiode bezorgen, maar hem tegelijk zo tragisch noodlottig worden zou. Het zwaartepunt van die tweeëenheid lag in zijn binnenlandse politiek en het zwaartepunt daarvan weer in zijn steeds nuttelozer pogingen tot afweer van de met elke crisis onafwendbaar stijgende invloed van het Oranje-Huis, waarvan hij de verdiensten wel uit de historieboeken kende, maar dat hij slechts bewust gekend had in de gedaante van Willem ii die zijn vader had laten gevangen zetten en wiens ‘tyrannie’ slechts door het toeval van zijn dood was afgewend. Het staat tegenwoordig wel vast, dat de Akte van Seclusie een door Cromwell gestelde conditio sine qua non voor het sluiten van de vrede was, ja, dat hij oorspronkelijk de uitsluiting van Oranje uit alle bedieningen zelfs van de Generaliteit gewild heeft en met één door Holland alleen, slechts genoegen genomen heeft, toen de andere onmogelijk bleek te verkrijgen. Maar het is niettemin volkomen begrijpelijk, dat de Oranjepartij in die afschaffing van het stadhouderschap een manoeuvre van de raadpensionaris heeft gezien, zozeer kon zij gelden als de bezegeling van de politiek die Holland reeds op de Grote Vergadering had ingeluid. En gans vrijuit gaat De Witt in deze dan ook zeker niet. In de Staten van Holland zelf was zij niet dan na heftig tumult in een laat avonduur en door overstemming aangenomen. En toen de Staten-Generaal de lucht ervan hadden gekregen en protesten aan Hollands adres niet hielpen, eisten zij, dat de gezanten te Londen alle geheime stukken met een kopie van de Akte aan Hun Hoog-Mogenden zouden zenden. Op dat moment - 5 juni 1654 - was de Akte (ofschoon een maand tevoren reeds verzonden) nog niet aan Cromwell overhandigd, want De Witt zag wel degelijk ook het gevaar van wat in wezen immers inmenging van een buitenlandse staat in de aangelegenheden van één der Geünieerde Provinciën was. Maar hij liet nu wat voor hem het zwaarste was ook het zwaarste wegen. Hij wist het definitief besluit van de Staten-Generaal nog één dag op te houden en toen het genomen was, door te zetten, dat het in codeschrift gesteld zou worden. Doch reeds was de vorige avond een eigen brief van hem aan Van Beverningk in zee gegaan waarin stond, ‘doch ick sie uut het gepasseerde te gemoedt, dat het schrijvens van Haar Hoog Mogenden aldaer ontwijffelijck te laete sal comen, ende dat het werck, al voor de receptie van dien, uutslach sal hebben genomen, oock derhalven lichtelijck in ue macht niet meer sal sijn eenige copye te connen overschicken’. En Van Beverningk, die de diplomatieke wenk aanstonds begrepen had, had onmiddellijk na ontvangst van die brief de Akte aan Cromwell overgegeven, zodat het bevel van de Staten-Generaal nu inderdaad nog slechts een slag in de lucht was. We hebben hierover iets uitvoeriger gehandeld, enerzijds omdat het geval een staaltje oplevert van De Witts niet vaak overtroffen gaven als parlemen- | |
[pagina 385]
| |
tair tacticus, anderzijds van zijn tekort aan politieke tastzin. Hij heeft, ook toen al, wel gehoord wat er in het land omging, maar hij heeft het nooit verstaan. Zijn principieel republikeinse overtuiging, gepaard aan zijn regenten-minachting voor de volkse aanhang der Oranjepartij, heeft hem haar wasdom in al de bijna twintig jaren zijner bediening steeds doen onderschatten. Hij sprak van ‘een ydel geluydt van den naam van een kindt’ ten aanzien van de latere Willem iii en met het Oranjevolk meende hij al evenmin rekening te moeten houden ‘aengesien’, zoals hij zelf geschreven heeft, ‘zy selfs niet en weten, wat tot haeren vrede ende haere behoudenisse dient, evenals een vaeder des huyschgesin, die, als hy den wille ende de genegenheydt van syne kinderen soude involgen, deselve seer lichtelijck ten hoochsten soude benaedeelen.’ Zijn afkeer van Oranje gaat terug, wij zeiden het al, op zijn ervaringen uit 1650, voorzover zij niet reeds in zijn familie endemisch was. Voor de verklaring van zijn minachting van diens volkse aanhang moet men iets verder teruggrijpen: het was de erfovertuiging van de regentenklasse in het algemeen, maar in het bijzonder van de Dordtse, die er nooit in geslaagd was de uit de middeleeuwen daterende gilden-invloed in haar vaderstad geheel te weren. Intussen: er waren regenten buiten, maar ook in Holland genoeg, die deze scherpe koers veroordeelden. Voor hen schreef hij nog hetzelfde jaar zijn Deductie waarin hij het klaarspeelde om te betogen, dat de Unie door die afzonderlijke Akte niet verbroken was, omdat zij als een integrerend bestanddeel van de door de Unie gesloten vrede beschouwd moest worden, en dat de vrijheid door de Akte niet beknot, veeleer bevorderd was. De verdiensten der Oranjes hing hij lager door de beloningen, jaar voor jaar door hen genoten, met pietluttige precisie uit te tellen tot rond twintig miljoen pond in totaal. Hij wist wel tegen wie hij sprak. Hij vergat ook de gevoelsargumenten niet, maar op zijn manier. Wanneer Holland nu ondankbaar geweest is jegens het Oranje-Huis door de zoon van Willem ii uit te sluiten, omdat wij principieel geen stadhouder willen, hoe moet - zo vroeg hij - Friesland dan wel genoemd worden, dat na de dood van Willem i niet diens zoon, maar de zoon van zijn broer tot stadhouder koos! De Deductie is een meesterlijk pleidooi, vooral wanneer men erbij bedenkt, dat het sterkste argument - Cromwell eiste de Seclusie - verzwegen moest worden, maar zij is gespeend van elk besef voor de, toen zeker, in de breedste kringen nog magisch-sacrale betekenis der vorstelijkheid als zodanig, waarbij men niet naar verdiensten en helemaal niet naar de beloningen vroeg, doch slechts vergoodde. Terwijl omgekeerd destijds slechts zij gevoelig waren voor het republikeinse argument, dat alleen verdienste aanleiding mag zijn tot het bekleden van de hoogste staatsambten, die op dat bekleden ook enige kans hadden. Zijn weren van Oranje werd buiten de eigen partijkern als majesteitsschennis, dat is als godslastering gevoeld en zou als zodanig - bestraft worden. Want waarmee anders dan met zijn leven zou hij haar hebben kunnen boeten? En hoe kon hij anders met de volkse gehechtheid aan Oranje concurreren, dan door hem te weren? De weg der imitatie van de vorstelijke glans die zoveel usurpatoren bewan- | |
[pagina 386]
| |
deld hebben, was voor hem onbegaanbaar, omdat hij geen ursurpator was. Pronk en praal lagen hem niet. Toen hij ter wille van zijn stadhouderschap van de lenen ook zelf een heerlijkheid moest kopen, deed hij het, maar de aan zijn nieuw bezit verbonden titel heeft hij, anders dan de meeste regenten, nooit gedragen. En wanneer hij het al eens anders probeert, zoals in 1665 wanneer hij, op de vloot, aan het gewicht van zijn aanwezigheid dat van zijn waardigheid wil toevoegen en daarvoor het stemmig zwart met een bonte staatsie-rok verwisselt, zich met een lijfwacht-in-livrei omringt, dan verdraagt men weer niet in de burger, wat men van de prins eiste, want nog jaren later wordt hem dit in de pamfletten nagehouden als ijdelheid en aanstellerij. Hetgeen Johan uit instinct vermeed, daaraan ging Cornelis, die werkelijk ijdel en aanstellerig was, zich te buiten. Doch het is duidelijk, dat dit de situatie niet verbeteren, slechts verergeren kon. De aard van partijschappen die uit irrationele bronnen gevoed wordt, bracht mee, dat de tegenpartij niet in Jan de afwezigheid wilde prijzen van eigenschappen die zij in Kees laakte; eer weet zij ook het laakbare in deze kleinere aan zijn grotere broer. Reeds tijdens de Eerste Engelse oorlog waren er Oranjewoelingen voorgekomen, bij de Tweede die van 1665-1667 gevoerd werd, herhaalden zij zich en droegen toen reeds daarom een ernstiger karakter, omdat door het feit alleen van de Restauratie der Stuarts, 's prinsen familie, in 1660, het aanzien der Oranjepartij aanmerkelijk gestegen was. Hier werkte namelijk dezelfde buitenlandse druk als bij de Seclusie, maar nu in omgekeerde richting en de intrekking van de Akte van 1654 die een onmiddellijk gevolg van de restauratie van Karel ii was, maakte de baan vrij voor die van Willem iii. De Witt heeft dat dreigend gevaar wel gezien. Hoe kon het ook anders? Reeds in '59 was de stemming tegen hem en zijn partij dermate ongunstig, dat de Staten van Holland op zijn aandrang hun lijfwacht tot duizend man hadden vergroot. Te bezweren trachtte hij het sinds '60 door een consequente vredespolitiek te voeren. In de praktijk echter heeft Nederland, zoals bekend, nooit meer oorlogen gevoerd dan in de twintig jaar van zijn bewind. Hij stond hier dan ook voor een onoplosbaar dilemma. Onzijdigheid is een privilege van de machteloosheid. De Republiek was er destijds veel te invloedrijk voor. Zomin als hij vóór 1660 onze inmenging in de Noordse oorlog om de heerschappij in de Oostzee heeft kunnen vermijden, zomin heeft hij daarna de Tweede Engelse oorlog en die met Engeland, Frankrijk, Münster en Keulen kunnen ontgaan. Alleen de vrede met Portugal waarmee de Republiek sinds jaren in oorlog was, heeft hij in 1661 kunnen doordrijven, maar het kostte de Republiek dan ook Brazilië, dat voor acht miljoen aan Portugal werd afgestaan. Hoeveel kwaad bloed reeds de Braziliaanse kwestie onder de belanghebbenden zette, bewijst onder andere een brief van zekere Willem Sloot, gedupeerd aandeelhouder der wic, die onder meer schreef: ‘Ghy hebt ons anders beloft als ghy in 't Westeynde woonde, doen wij jou den hals wilde brecken; daer ghy niet vrij van bent, so 't noch weynigh tyt aenloopt. Past dan op den haspel, want ghy doet veel menschen gebreck lijde.’ Het jaar daarop - april 1662 - sloot hij een alliantie met Frankrijk, maar | |
[pagina 387]
| |
De overval op de gebroeders De Witt in de Gevangenpoort. Ets
door S. Fokke. Universiteitsbibliotheek,
Amsterdam.
| |
[pagina 388]
| |
het vriendschapsverdrag met Engeland dat er het complement van moest zijn, bleef vrijwel een dode letter. Dat de Tweede Engelse oorlog niet in een catastrofe geëindigd is, was alleen te danken aan de hulp die, in 1666, Lodewijk xiv bood en de wel glorieuze, maar toch incidentele tocht naar Chatham, naar De Witts zin nog niet eens hardnekkig genoeg doorgezet. De vrede van Breda die er het gevolg van was (1667), was niet onvoordelig, maar toch ook niet eclatant genoeg om het door de nederlagen in die oorlog geschokte prestige der Statenpartij geheel te herstellen, vooral niet, omdat tegelijkertijd reeds de opmars der Franse troepen in de Zuidelijke Nederlanden dreigde. Elke oorlog versterkte trouwens, ongeacht de uitslag, de Oranjepartij. Maar nog altijd had De Witt de vloed weten te ontlopen door steeds één stap, maar ook niet meer dan één, achteruit te gaan. Reeds in 1655 had hij geprobeerd de andere gewesten tot aansluiting bij de Akte van Seclusie te bewegen. Het was afgestuit op de tegenstand van Friesland en Groningen en De Witt had het erbij gelaten. In 1660 had Nijmegen de designatie van Willem iii tot kapitein- en admiraal-generaal van de Unie en Zeeland zelfs die tot stadhouder geëist. De Witt had de slag gepareerd door zijn voorstel aan de prinses-weduwe om daarvan af te zien in ruil voor een opvoeding van de prins door de Staten, gecombineerd met een ‘notabel jaerlijcx pensioen’. In 1666 kwam de vloed opnieuw op en alweer sterker dan tevoren. Het was toen reeds, dat De Witt schriftelijk de raad kreeg om vrijwillig de Prins te verheffen ‘dat hiernae door dwanck sal moeten geschieden; nu sal de werelt ue prisen en u loff roemen, dar sy anders u sullen lasteren’. Zelfs Wendela Bicker, de toch zo volgzame vrouw, waarmee hij in het jaar 1655 gehuwd was, liet een waarschuwende stem horen in een brief naar de vloot waarop hij zich toen bevond. ‘Men is hier seer prinsgesint ende vreesen, dat wy de quaeste pest in onsen eyghen boesem hebben, die ons meerder quaet sal doen als de vyande van buyten.’ Weer worden voorstellen gedaan: de prins moest aan het hoofd van een gezantschap naar Engeland, de prins moest kapitein-generaal worden. En weer week De Witt uit, zoals hij in 1661 gedaan had en trachtte met geld te bezweren, wat althans voor de prins zelf en het volk dat in hem geloofde geen geldzaak was: in april 1666 werd de commissie van educatie waarin hij zelf zitting had, hersteld, de prins werd ‘Kind van Staat’. Het was een dierbaar woord, maar geen oplossing. Dat begreep ook De Witt en het volgend jaar zien wij hem naar een definitieve regeling streven. Eindelijk dan gaf De Witt blijk te begrijpen dat, hoe hij en zijn mederegenten er dan ook over mochten denken, de prins voor het volksbewustzijn meer was dan een ‘particulier persoon’. Zijn plan ging echter de Amsterdamse oppositie onder leiding van Valckenier en Van Beuningen en de Haarlemse onder die van Fagel niet ver genoeg en mislukte daardoor. Min of meer tegen de zin van De Witt kwam in plaats van zijn plan het ‘Eeuwig Edict’ tot stand waarbij de Staten van Holland het stadhouderschap in hun gewest voor eeuwig afzwoeren en zich voornamen, ernaar te streven, dat dit ambt in andere gewesten van het kapitein-generaalschap zou worden | |
[pagina 389]
| |
gescheiden. Een regeling derhalve voor Holland alléén, die de andere gewesten in geen enkel opzicht bond. Daardoor kwam de prins niet in de Raad van State, hetgeen door Zeeland echter beantwoord werd met zijn benoeming tot Eerste Edele, waardoor hij althans toegang kreeg tot de Zeeuwse Statenvergadering. Het ogenblik voor De Witts ondergang was nog niet gekomen. Integendeel, 1668 werd juist het hoogtepunt in zijn loopbaan. De stoot van Lodewijk xiv naar de Zuidelijke Nederlanden scheen opgevangen door de Triple Alliantie, het Engels-Zweedse bondgenootschap met de Republiek dat wel meer het werk van Lisola, de keizerlijke gezant in Brussel en van Sir William Temple, de Engelse gezant in Den Haag, dan van De Witt was, maar dat de openbare mening hier toch als zijn triomf beschouwde evenals de vrede van Aken waartoe zij de Franse koning gedwongen had. Hij, de dienaar der kooplieden, leek de arbiter van Europa geworden in plaats van de zonnekoning die het had willen zijn. De vrede scheen voor lange tijd verzekerd. Zestig procent van de troepen werd huistoe gezonden, de vloot lag zeilloos in de havens. Handel en industrie bloeiden als een tulpenveld in april. De kwestie van Oranje leek onder deze omstandigheden niet acuut meer. De vierde termijn van de raadpensionaris begon op 27 juli van dat jaar '68 dan ook onder de gunstigste auspiciën en de waardering die zijn meesters voor hem gevoelden, drukten zij in een verdubbeling van zijn salaris uit: ƒ6000 's jaars nu, benevens een ‘verering’ ineens van tienmaal dat bedrag. De enige wolk leek tevoren de dood van Wendela. Maar op de schepenen-maaltijd te Amsterdam op Tweede Kerstdag van dit, zijn geluksjaar, te zijner eer gegeven, dacht hij daaraan wel niet; banden die over de dood heen binden, bonden hem niet aan haar herinnering. Het is alsof zijn wiskunstige grapjes, zijn kunstjes met kaarten, zijn dans en vioolspel op dat feestgelag ten beste gegeven, eindelijk ook deze altijd balorige stad aan zijn voeten dwingen. Maar het is tegelijk de laatste keer, dat zijn betovering werkt. Wat is er nadien innerlijk met de grote Jan gebeurd? Is zijn werkkracht die door geen tegenspoed verslapt kon worden, vermoeid geraakt van het succes? Is Wendela toch meer voor hem geweest dan het lijkt en heeft hij alleen een plaatsvervangster als gastvrouw kunnen vinden in Anna, zijn oudste dochter? Er is uiterlijk van dat alles niets te merken, maar men voorvoelt ook in deze volzomer al de herfststorm in dit leven die blad en boom vernielen zal. Wanneer en waardoor stak hij op en hoe zo snel, dat in twee jaar tijds alles in wezen beslist was? De oorzaken zijn vele. Psychologisch het wezenlijkst lijkt ons dit: Toen Jan nog jong was, moet hij liefdeverzen hebben bijgedragen in verloren gegane Dordtse liederboekjes onder het pseudoniem Candida. Als het waar is, had hij geen betere schuilnaam kunnen vinden. Jan de Witt was een fatsoenlijk man, te fatsoenlijk voor de politieke werkelijkheid van die dagen en van alle dagen. Hij was eerlijk, niet alleen in zijn daden, maar ook in zijn gedachten. Was hij toch dieper door Spinoza's zuiverheid beïnvloed dan wij weten? Of is de koopmansmoraal die zich, ondanks alle kunstgrepen, geen kredietwaardigheid kan voorstellen zonder be- | |
[pagina 390]
| |
trouwbaarheid, voldoende verklaring? Hoe dit zij, zijn fatsoen was, tot op zekere hoogte, zijn kracht, maar daarboven werd het zijn zwakte. Na de vrede van Aken kon de Franse politiek maar één doel hebben, de Triple Alliantie te breken. Toen Lodewijk het hem echter vroeg en in ruil daarvoor ongegeneerd een verbond van zijn kant aanbood, was de raadpensionaris te fatsoenlijk om daarop in te gaan. De raad van Oldenbarnevelt, ‘dat republieken hun woord gestand moeten doen’, heeft hij niet kunnen vergeten. Het omgekeerde advies door De la Court in zijn herdruk van het Interest van Holland gegeven, is mede aanleiding tot het verbod ervan geweest. Hetzelfde fatsoen belette hem te begrijpen, dat na deze weigering Lodewijk trachten zou dan Engeland voor zijn plannen te winnen. En hetzelfde fatsoen verbood hem ten slotte te geloven, dat Karel ii hierop ooit zou ingaan, ondanks de duidelijke waarschuwingen die hij kreeg van Van Zuylen uit Rome, van Pieter de Groot uit Stockholm en van Johan Maurits van Nassau uit Duitsland. Hoe meer men erover nadenkt, hoe onbegrijpelijker het wordt, dat De Witt desondanks op de Triple Alliantie bleef vertrouwen. Dát hij het deed, lijkt alleen te verklaren als men aanneemt, dat al deze trouweloosheid voor hem geen denkcategorie was. Dat hij dit wist, maar niet begreep en er dus niet mee rekende, als mens strekt het hem tot eer, als politicus werd het zijn verderf. Twee kostbare, voor De Witt kostbare, jaren gingen verloren, zowel in de binnen- als in de buitenlandse politiek. Lodewijk ging zijn weg. Op 31 december 1670 werd het geheim verdrag van Dover gesloten, waarbij tot de ondergang der Republiek besloten werd. En nog geloofde Johan de Witt het niet. Zijn fatsoen belette het hem, maar ook de financiële benepenheid van hem en zijn meesters. Geld voor gezanten, agenten en spionnen, dat de ontwijfelbare zekerheid omtrent wat er op het wereldtoneel achter de coulissen voorviel, had kunnen verschaffen, vloeide te traag. Subsidies geven aan buitenlandse diplomaten, hovelingen en vorsten leek zo oneconomisch. ‘Waerdoor het geldt buyten den Staet versonden werdende, het landt met één millioen, alsoo besteedt werdende, meerder werdt verarmt als met ses ende meer millioenen, die hier binnen 's landts tot vervall van oorlochskosten werden aengeleyt’ - nooit is de fatale alleen-maar-koopmanspolitiek duidelijker uitgedrukt dan De Witt het hier heeft gedaan. Met deze woorden heeft hij onbewust en zonder dat hij het zelfs weten kón zijn eigen doodvonnis getekend. Want onverbrekelijk hing met deze oorlog die sinds Dover slechts een kwestie was van het meest geschikte ogenblik, de opkomst van Oranje en De Witts ondergang samen. Eindelijk legden, ook in 1670, de overige gewesten zich bij de Akte van Harmonie bij het Eeuwig Edict van 1667 neer. Maar wanneer men dan weer ziet, dat dit resultaat slechts bereikt is, doordat de Staten van Holland tegenover de Zwolse partij de Deventer fractie van de Overijsselse Staten als de ware Staten erkend hadden, dan beseft men dat ook deze overwinning weer te kunstmatig was om in werkelijkheid niet veeleer een nederlaag te verbergen. En zelfs afgezien daarvan: het is duidelijk, dat de overige gewesten de Akte van Harmonie slechts hebben gesloten om de prins de deur naar de | |
[pagina 391]
| |
Raad van State te openen. Maar nog gooide De Witt het roer niet royaal om en het gekibbel begon opnieuw, nu of Willem er een beslissende of slechts een adviserende stem zou hebben. Weer groeide de oppositie en weer wilde De Witt slechts de éne onvermijdelijke stap wijken. De prins zou een beslissende stem krijgen, goed, maar bij het behandelen van bepaalde zaken niet mogen verschijnen en over de aanstelling tot kapitein-generaal zou men één-stemmig moeten wezen. Maar de beslissende stem werd zonder restrictie doorgezet tegen De Witts zin in - met behulp van de Amsterdamse oppositie. Veeg teken dit dat De Witt niet verstaan heeft, want als in januari 1672 de oorlog dreigt, en de kwestie van het kapitein-generaalschap acuut wordt, dan zien we hem nog altijd in dezelfde tactische manoeuvres verstrikt in plaats van door 's prinsen verheffing de oppositie te bevredigen en óf met hem samen te werken óf heen te gaan. Het jeugdcomplex: ‘Oranje zette mijn vader gevangen’ kon hij niet kwijtraken. Hij kon zijn oude minachting voor het ‘ijdel geluid van de naam van een kind’ niet overwinnen. Nog in '71 schreef hij aan Pieter de Groot, na een resumé gegeven te hebben van de argumenten der oppositie die vóór de onmiddellijke verheffing van de prins tot kapitein-generaal pleitten: ‘ik bekenne gaarne dat remedie erger te houden als het kwaad zelve’ (namelijk het zonder die verheffing ontbreken van Engelse steun bij een Franse aanval). Volledig begrijpelijk wordt zijn afkeer van het voorgestelde ‘remedie’ echter pas, wanneer men hem combineert met zijn afkeer van Engeland, waaraan hij herhaaldelijk uiting gegeven had en ook nu weer gaf: de verheffing van de prins stond voor hem gelijk met: ‘onder de protectie en in eene absolute dependentie van Engeland geraken’. Op zichzelf trouwens niet onbegrijpelijk. Dat het na 1660 nauwelijks overdreven was de partij van de stadhouder-in-spe de Engelse partij te noemen, hebben de onderzoekingen van Geyl duidelijk bewezen. Het verraad en het proces van ritmeester Buat uit '66 was slechts één der vele symptomen van een nauw en al te nauw verbond tussen Stuart en Oranje. Hoe dit zij, De Witt deed ook nu weer het minste, waar de omstandigheden het meeste geboden. Hij bood de prins het opperbevel aan, ja, maar voor één veldtocht en op beperkende voorwaarden. Doch Oranje die wel eerzuchtig, maar noch ijdel noch een kind was en zeer wel begreep, dat hij in de gegeven omstandigheden meer kon verkrijgen, weigerde deze benoeming. En hij had goed gezien. De overige gewesten weigerden zich bij het besluit van Holland neer te leggen. De Witt deed wéér een schrede terug, maar wéér slechts één: goed, een definitieve benoeming, zou hij overwegen - zodra de prins tweeëntwintig jaar zou zijn; en er ontbraken nog slechts luttele maanden aan. Maar zó stond het nu eenmaal in de Akte van Harmonie. De dode letter kon de levende stroom der gebeurtenissen echter niet keren. Op 25 februari werd de prins voor één veldtocht en zonder beperkende bepalingen tot kapitein-generaal benoemd. De Engelsen begonnen weer Hollandse schepen op te brengen. De retourvloot uit Smyrna werd overvallen. Op 28 maart verklaarde Engeland de Republiek de oorlog, 6 april volgde Frankrijk en kort daarop Münster en Keulen. Eind april rukte Lodewijk op met een voor die tijd ongehoord groot leger van 120 000 man. Dit keer zou | |
[pagina 392]
| |
de arend zijn prooi niet ontgaan. En tegelijk is De Witt nu groter dan ooit. De matheid van na 1668 is opnieuw in tomeloze energie verkeerd, zijn zelfverzekerdheid is weer even groot als ten tijde van de Tweede Engelse oorlog, toen hij van de vloot af aan zijn vrouw schreef: dat, hoe ongelooflijk het buitenstaanders ook klinken mocht, het niettemin een feit was, dat onder de ruim twintigduizend personen, op de vloot vergaderd, er onder de aanvoerders die toch hun leven lang dit werk gedaan hadden, niet één capabel was, om haar te leiden - De Ruyter lag toen buiten - ‘maer echter so is de saecke, Godt betert, waerlijck alsoo gelegen, sulx dat het eene onvermydelycke nootsaeckelijckheydt is, daerinne van buyten ander leven ende als de ziele te brengen’. Hij wist zich weer onmisbaar als in die dagen, toen hij zee gekozen had door het Spanjaardsgat tegen het algemeen advies der loodsen in. En nu in 1672 paste hij dat tegen-de-storm-opvaren toe, dat hij toen geleerd had. Hij wilde in Brest of elders én op de Theems een herhaling van Chatham. Maar het mislukte. Hij wilde zelfs te land een Chatham: een uitval in de richting van Keulen. Maar het mislukte al evenzeer. Hij weet die mislukkingen aan het gebrek aan geestdrift zowel bij het volk als bij de regenten, waar eigenbelang en partijhaat hun werk van zelfvernietiging ook, ja juist in de uren van het gevaar bleven verrichten. Het was terecht, maar de diepste oorzaak daarvan, dat zijn regime in wezen een minderheidsdictatuur, hoezeer dan een zachte, geweest was, moest hem wel ontgaan. Het zou zich wreken op hem, die er nu bijna twintig jaar al de drager van geweest was. Op 12 juni waren de Fransen bij Lobith de Rijn overgetrokken. Negen dagen later, uitzonderlijk snel voor die tijd, werd Utrecht bezet. Tegen De Witts zin, die er evenmin van weten wilde als Oranje, besloten de Staten-Generaal tot onderhandelen. Toen de gezanten op weg waren, dezelfde dag van de bezetting van Utrecht, dezelfde dag ook, dat Veere de prins tot stadhouder uitriep, viel in Den Haag de gebeurtenis voor, die plotseling de voorhang van voor het komende noodlotsdrama lichtte. Toen de raadpensionaris zich laat in de avond, naar zijn gewoonte alleen door een dienaar met een lantaarn voorafgegaan, huiswaarts begaf, werd deze het licht uit de hand geslagen en De Witt zelf door een aantal degenstoten zwaar gewond. Reeds de volgende dag bracht hij in dezelfde beheerste resolutietoon die hem in al zijn geschrijf tot een tweede natuur geworden was, verslag uit aan zijn meesters. Maar zijn verwonding was erger dan hij schreef of zelf nog dacht. Pas de 12de juli achtten de dokters hem buiten gevaar. Maar erger nog moet die andere slag zijn aangekomen. Van de vier handlangers werd slechts Jacob van der Graeff gepakt en terechtgesteld, de anderen vluchtten naar het leger, onder bescherming van de man wiens vader zijn vader vernederd had. En dit was wel het allerergste: het rouwbetoon bleef tot zijn allernaaste omgeving beperkt. Johan de Witt was een eenzaam man en een eenzaam man is een verloren regeerder. Hij heeft er de enig mogelijke consequentie uit getrokken. Op 4 augustus verzocht hij, zakelijk, zijn ontslag. Zijn enig verzoek betrof de uitvoering van | |
[pagina 393]
| |
De moord op Johan en Cornelis de Witt. Ets door Romeyn de
Hooghe. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 394]
| |
de hem gedane belofte: bij zijn aftreden een zetel in de Hoge Raad. Fagel, zijn tegenstander, werd zijn opvolger. Het was alles logisch. In zijn laatste brief van 12 augustus aan Van Beuningen vertelde hij ervan en schreef in zijn keurig schrift berustend de oude spreuk: ‘Prospera omnes sibi vindicant; adversa uni imputantur’: bij voorspoed eisen allen voor zich de eer; bij tegenspoed wijt men het één. Als ooit een Latijns citaat een zin gehad heeft, boven die van ijdel geleerdheidsvertoon, dan wel dit: dat Jan de Witt dit op zich zelf toepaste - en alleen nog maar in een particuliere brief - was in het volle en gerechtvaardigde besef, dat zich hier een klassieke noodlotstragedie ging afspelen. De oorzaak van zijn fysieke ondergang die de politieke zou aanvullen, werd zijn broer Cornelis. Toeval? Ja, en toch ook meer. Jegens Cornelis, rechtschapen als Jan, maar dom en ijdel, werd de haat niet geremd door een instinctieve eerbied voor zijn verdiensten. Cornelis had geen verdiensten. Hij had geleefd en het was hem als zoveel andere familieleden wél gegaan in de schaduw van zijn grote broer. Nu viel de schaduw van Cornelis op Johan. Toen Cornelis ervan beschuldigd was een komplot tegen de prins beraamd te hebben, had zijn proces dan ook voortgang gehad, ondanks de kennelijke nietswaardigheid van de beschuldiger Tichelaer. In de morgen van 20 augustus werd het vonnis bekend gemaakt. Het ‘schuldig’ dorsten ook deze rechters niet aan, maar wijkend voor de dreigende volkswraak, werd de ruwaard van Putten zonder opgaaf van redenen niettemin van al zijn ambten vervallen verklaard en voor altijd uit Holland verbannen. Wat er toen precies gebeurd is, zal nooit meer op te helderen zijn. De raadpensionaris kreeg een boodschap bij zijn broer op de Gevangenpoort te komen. Het was de dochter van de cipier die ze hem kwam brengen. Die wel heel onofficiële wijze van doen viel reeds destijds als verdacht op; zij doet het te meer, wanneer men erbij bedenkt, dat het reeds een onregelmatigheid was, dat de rechters Cornelis het vonnis in zijn gevangenis zijn komen brengen in plaats van hem vóór hun hof te dagen. Zijn dit enkele losse draden van een verstolen komplot? En zo ja, waar lopen zij heen? Hoe het zij, Johan die ondanks zijn twintigjarige politieke loopbaan nooit met zulk soort middelen geregeerd had en er dus ook niet op verdacht was, heeft de waarschuwing in de wind geslagen en zonder verwijl, zonder lijfwacht of iets van die aard - hij was trouwens slechts een ambteloos burger - ongewapend zelfs, gehoor gegeven aan de roepstem waarvan hij aannam, dat het de stem van zijn broer was. Slechts twee klerken vergezelden hem. Vermoedelijk had hij ze meegenomen om een afschrift te verkrijgen van het zonderlinge vonnis dat geen schuld maar wel straf kende. Hij was nog niet binnen, of vóór de Gevangenpoort, waar op dat uur slechts twee schutters de wacht hielden, ontstond een oploop van mensen die door de vrijgelaten Tichelaer tegen de broers werden opgehitst. Was zijn vrijlating niet het bewijs van des ruwaarts schuld? Ja? Maar dan was ook diens straf veel te licht! Toen Johan een poging deed om de Gevangenpoort te verlaten, werd hem dit met geweld belet. ‘Hier mag niemand uit’. Weer verstreek een uur waar- | |
[pagina 395]
| |
in de spanning voelbaar steeg. Enkele leden der Gecommitteerde Raden hadden ruiterij opgecommandeerd ter bewaring van de orde, maar voor wie achter deze hele zaak geen komplot vermoedt, is het weer niet duidelijk, waarom deze op de Plaats en het Buitenhof werd opgesteld en geen last gekregen heeft, de aftocht der De Witten te dekken. Het tegendeel is zelfs gebeurd. Toen in de loop van de middag het gerucht liep, dat boeren uit het Westland met kwade bedoelingen in aantocht waren, waarvan men alweer niet weet of het op waarheid berust - gekomen zijn zij in elk geval niet - gaven Gecommitteerde Raden zelfs aan de ruiterij bevel om weg te trekken. Dit werd het sein voor de vendels der schutterij die zich des ochtends reeds, gedeeltelijk uit eigen beweging, gedeeltelijk op bevel, vóór de Poort verzameld hadden, om krachtdadiger op te treden. Ook zij waren ter bewaking geroepen, doch zij vatten haar op hun wijze op. Aangevuurd door één hunner, de zilversmid Verhoef, en door schepen Van Bankhem, die enkele kapiteins der schutterij onder ede zou hebben laten beloven de De Witten niet levend los te laten, forceerden zij, om vier uur ongeveer, de deur van de Poort en trokken scheldend en tierend naar de kamer, waar Cornelis te bed lag en Jan bij de tafel zat te lezen. Gekwetst reeds door slagen met geweerkolven, werden zij daarop de trappen afgesleurd en naar buiten gestompt, en daar op het Groene Zoodje, de plaats der terechtstellingen, deerlijk afgemaakt in een aanval van zo walgelijke moordlust, als de Nederlandse geschiedenis althans er geen tweede kent. De lijken werden met een algemeen salvo doorschoten, de kleren hun afgerukt en de naakte lichamen tot een bloederige klomp vlees verminkt en zo met de hoofden naar beneden aan de sporten van een galg gehangen als opengesperde koeien bij de slager. Het afbijten of afsnijden van de geslachtsdelen en het verkopen bij opbod van vingers en tenen ontbrak zelfs niet, als ging het erom te bewijzen, dat onder omstandigheden, waar wraak- en vreesgevoelens los gelaten worden, alle anders verborgen oerinstincten uit ongekende diepten in de mens weer naar boven kunnen komen. In de mens en waarlijk niet alleen in het ‘grauw’. Men kan deze eeuwige smaad niet op het ‘grauw’ afwentelen en er zich daardoor als ‘fatsoenlijk burger’ van distantiëren. Er was hier geen ‘grauw’. Alle moordenaars zijn met naam en beroep bekend. Het zijn handwerkers, en mensen van hoger- en zelfs veel hogerop zagen billijkend toe: Cornelis Tromp, gewezen luitenantadmiraal, en dominee Simonides die de dag daarop een predikatie in de Nieuwe Kerk wijdde aan de ‘wrake Gods’ en zo meer, en die de verzekering gaf, dat de moordenaars niet gestraft, maar veeleer beloond zouden worden. Was dat zo maar zijn mening? Of wist hij er meer van? In elk geval is het gebeurd. In de dagen, dat er in Holland geen musje van de daken kon vallen zonder de wil van de jonge stadhouder, kreeg Tichelaer een jaargeld, werd Van Bankhem baljuw van Den Haag en Verhoef door Tromp aanbevolen voor het werven van vrijwilligers... Maar ook aan deze bloedorgie kwam een einde. De nacht kwam. Een tekenaar sloop met een fakkel naar de plaats der terechtstelling en legde de gruwel voor eeuwig vast. | |
[pagina 396]
| |
De Nederlanders hebben weinig gevoel voor het grote gebaar. Zeer zelden hebben zij hun grote mannen naar hun laatste rustplaats geleid op een wijze hunner waardig. Maar nooit is de tegenstelling tussen hun leven en het afscheid daaruit zo schril geweest als bij Jan de Witt. Met moeite werd de volgende dag een timmerman gevonden voor de kisten. In diepe donkerte en fluisterstilte, als gold het een misdrijf en geen daad van piëteit die vanzelf sprak, werd het deerlijk verminkt overschot van de man die twintig jaar lang met onbezweken ijver deze eigengereide staat geleid had, met dat van zijn broer, in de Nieuwe Kerk aan de zwijgende aarde toevertrouwd. En, het meest tragische van alles: Willem iii die hij altijd als de belager had geweerd, en die daarom in dit einde een begin heeft gezien, zag toch geen andere taak voor zich dan de voltooiing van het levenswerk van De Witt. |
|