Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 349]
| |
Der Staten rechterhandIn de aanhef van ons ‘portret’ van Coen hebben wij De Ruyter een van onze nationale helden genoemd, en de held, in historische zin, nader omschreven als iemand die door geboorte en maatschappelijk aanzien, door een uitzonderlijke daad of functie, door het offer van leven of dood voor een ideaal of door een vereniging van dat alles tot een gestalte van onze collectieve verbeelding is geworden. Het ‘Aanschouw den Held’ klonk reeds bij zijn leven en klinkt tot nu toe door. In zijn tijd was hij onmiskenbaar een populaire figuur - ja, mag men Brandts verhalen omtrent zijn triomfante terugkeer, in augustus 1655 en de toeloop bij zijn begrafenis geloven, dan is hij de grote volksheld van zijn eeuw geweest. In onze moeilijk te onderwijzen vaderlandse geschiedenis met zijn zwakke persoonlijke inslag is Vlissinger Michiel een dankbaar hoofdstuk: is hij niet de enige historische figuur, waarover de onderwijzer jeugdanekdotes kan vertellen? Is hij niet - zoon van het volk, van onze uitverkoren kleine luiden nog wel, in ons meest populaire bedrijf opgeklommen tot de hoogste waardigheid, ja tot een hertogskroon, maar een hertogskroon die eigenlijk alleen in de praal van zijn begrafenis tot zijn recht komt - is hij niet de ware held voor zijn democratische natie? Is hij ook niet - man van fortuin en van bekwaamheid en gezag op zijn eigen halfdek die niettemin nooit gestreefd heeft naar ook maar zo iets als de schijn van een staatkundige rol - de ware, en ongevaarlijke, held van een regenten-oligarchie: ‘der Staten rechterhand’, maar meer niet? Van 1652 af ontwikkelt zich gestadig en duurzaam zijn heldenroem om bij zijn dood te worden vastgelegd in Rombout Verhulsts praalgraf, Brandts Leven van De Ruyter en in een tot onze tijd toe ongedoofde nagedachtenis. Wij zijn allen grootgebracht met de klassieke guitenstreken van zijn jeugd, we hebben de blauwgeruite kiel bezongen en bijna drie eeuwen lang hebben de schoolmeesters een dankbaar gehoor gevonden voor het verhaal van Jan Compagnie en de Duinkerker kapers die van het beboterde schip afgleden. We hebben hem leren kennen als de onoverwinnelijke, moedige, slagvaardige, de eenvoudige, rechtvaardige, hartelijke, de vrome, trouwe, huiselijke, zuinige, milddadige, in één woord als de Held, een probleemloze gestalte waarbij een simpele karakteristiek van de goedronde zeeman kon volstaan: tegenover het van ouds overbekende hebben wij geen vragen meer. Tot die éne vraag rijst naar de mens die aan het begin van deze overlevering staat en naar het uitgangspunt van zijn roem en dan verkruimelen al die fraaie epitheta in onze handen en moeten wij opnieuw beginnen. Waarmee? Met het waarachtige levensverhaal van de Vlissinger jongen Michiel Adriaensz.? Maar dat kennen we immers alleen uit Brandts terugblik op het leven van de | |
[pagina 350]
| |
grote admiraal, ongetwijfeld een verantwoord stuk geschiedschrijving, maar wie weet toch hoe zeer reeds beïnvloed door de classicistische norm van het heldenleven, die de schrijver zich stelde. En wanneer in de figuur van Michiel Adriaensz. de Ruyter, zoals telkens een nieuwe generatie van jonge Nederlanders hem in zijn gedachtenwereld opneemt, waarheid en verdichting zo onontwarbaar vervlochten zijn, is dan deze legende niet meer historie geworden dan de werkelijkheid? Wanneer wij De Ruyter opnemen onder de ‘erflaters van onze beschaving’, dan dienen wij er ons allereerst rekenschap van te geven wat zijn ‘erfenis’ voor onze beschaving betekend heeft. Men kan zeggen, denkend aan Kijkduin vooral: de onafhankelijkheid des lands, maar het blijft de vraag of men in het bestaan van een natie een ‘gewonnen’ zeeslag (ook al een wat wankel begrip) als beslissende factor mag zien en daarin nog weer de aanvoerder als enige drijvende kracht. Aan de andere kant zou men hem onrecht doen naast het werk van een Rembrandt of Vondel zijn schamele geestelijke nalatenschap, wat stijf en stroef geschreven brieven en rapporten, te stellen. De Ruyters nalatenschap blijkt inderdaad: zijn legende, het verhaal van zijn leven en bedrijf, zoals het eeuwenlang onze begrippen van moed, beleid, eenvoud en soberheid heeft helpen vormen, het nationaal zelfbewustzijn gesteund heeft. Zijn karakteristiek zal zich even zeer met die legende als met ‘de gewone mens’ die achter de historische gestalte schuilgaat, moeten bezighouden. Dat wil niet zeggen, dat wij ernaar zullen streven tegenover de fabel der opgesierde traditie de ontluisterde held in zijn alledaagse verschijning te stellen, want ‘en pantoufles’ lijken alle helden op elkaar én op de gemiddelde burger en het kan alleen voor het zelfgevoel van de gemiddelde burger aangenaam zijn in die staat met hen te verkeren. Wél willen we ons afvragen, hoe de van school en uit de lijnbaan weggezonden hoogbootsmansjongen tot hertog-admiraal en tot ‘bestevaer’ werd en welke wezenlijke vernieuwing door hem in ons zeewezen gebracht, hem een zo uitzonderlijke plaats in de maritieme geschiedenis hebben gegeven, maar ook hoe zijn legende zich heeft moeten wijzigen, opdat de held ‘in onbezoedelde ere’ bleef ‘blinken’, en zich verder zal moeten verschuiven van heldenverering naar historische waardering op straffe van geheel en al in holle retoriek te vervallen en van een drijvende tot een remmende kracht in het volksleven te worden. Zo ooit dan zijn in het leven van Michiel de Ruyter plaats en milieu van geboorte geen toevallige factoren: de havensteden achter de Zuidhollandse en Zeeuwse banken en met name Vlissingen hielden de geuzentraditie van varen, vechten en ... zeeroof niet minder hoog dan hun buren de ‘Duinkerker kapers’ die er in onze schoolboekjes mee gedoodverfd worden. Functies en begrippen waren in dit veelzijdig bedrijf nog niet gescheiden en geordend: de koopman was tevens reder, de reder-koopman stelde zo nodig - en tegen een behoorlijk contract - zijn schepen die wat extra geschut tot oorlogsbodems maakte, in dienst van de Staten, diende gelijkelijk het Staats- en het eigenbelang door het buit maken van vijandelijke koopvaarders en profiteerde van de oorlogstoestand om de meer plaatselijke vijandschap met de concurrenten langs de Vlaamse kust uit te vechten. In een stad waarvan het hele bestaan | |
[pagina 351]
| |
Michiel Adriaensz. de Ruyter. Gravure door Michiel Mouzijn. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 352]
| |
gegrondvest was op dit bedrijf werd Michiel Adriaenszoon die zich later met een bijnaam, in zijn moeders familie gebruikelijk, De Ruyter zou noemen, op 24 maart 1607 geboren als zoon van ‘de varende man’ Adriaen Michielsz. die kort na de geboorte van dit vijfde van zijn elf kinderen, het zeemansleven opgaf en in het gilde der bierdragers werd opgenomen. De verhalen uit zijn jeugd: zijn gewaagde klimpartij op de St.-Jacobstoren, zijn onhandelbaarheid op school, zijn onbruikbaarheid in de lijnbaan, waar hij, tien jaar oud, à zes stuivers per week te werk werd gesteld, zijn ‘vechten en smijten’, zijn haantje-de-voorste spelen onder de baldadige straatjeugd, ze zijn te overbekend voor herhaling, te zeer met zijn historische gestalte verweven, om ze, zo dat al mogelijk ware - op hun juistheid te toetsen. In ieder geval sluiten zij volkomen aan bij zijn latere uitspraak: ‘hij dogt in zijne jonkheid nergens toe dan ter zee te vaeren’. Met elf jaar bereikte hij zijn ideaal: op 3 augustus 1618 vaart hij als hoogbootsmansjongen uit. Hoofdzakelijk in dienst van de heren Lampsens, voor wie hij ook reeds het touwslagerswiel gedraaid had, maakt hij een aantal reizen als jongen en matroos langs de westkust van Afrika en naar West-Indië. Na afloop van het Bestand laat hij zich als vele andere matrozen voor het leger van Maurits werven en dient als busschieter in het Kleefse en in het door Spinola belegerde Bergen op Zoom. Zijn eerste korte dienstverband op de Staatse vloot eindigt in 1622 met zijn verwonding en gevangenneming door de Biscayers: met twee lotgenoten ontvlucht hij en keert na een avontuurlijke zwerftocht door Frankrijk in Vlissingen en naar de koopvaardij terug. Op een nieuwe reeks van reizen op de korte en Groenlandvaart klimt hij op tot de rang van hoogbootsman. Over de volgende jaren zijn de berichten schaars. Vermoedelijk heeft hij in dienst van de Lampsens gelegenheid gevonden zijn praktische en theoretische kennis van zeevaart en koopmanschap zoveel aan te vullen, dat hij bevoegd werd tot de hogere functies aan boord: hij zou als agent van de Lampsens te Dublin en als supercargo op reizen naar de Middellandse Zee gediend hebben. In de registers van de Nederduits hervormde kerk te Vlissingen vinden we mogelijk het uitgangspunt van deze poging om tot een meer gevestigde positie te komen: zijn (kortstondig) eerste huwelijk in 1631, zijn tweede in 1636, beide met Vlissinger jonge dochters uit het kleinburgerlijk milieu waar hij zelf uit stamde. Een gevestigde positie en een zeker bestaan, ja, want we zouden zeker mis zijn, wanneer we in Michiel, wanneer we in zo velen van onze 17de-eeuwse helden-van-de-daad voor alles avontuurlijke geesten zagen. Zeker, zij waren dat óók, zoals we dat allemaal meer of minder zijn - in potentie. Maar Michiel had ook de aanleg tot een werkzaam leven (‘sterk en als tot arbeid geboren’ noemt Brandt zijn uiterlijke verschijning), hij was ook de eerzuchtige kleinburger die door noeste arbeid, zelfontwikkeling en een eerzaam leven vooruit wilde komen in de wereld. Maar terwijl wij in onze gespecialiseerde tijd hoogstens de kans krijgen één van onze potenties te ontwikkelen, deed het toenmalige zeemansleven met wat wij hierboven zijn nog ongescheiden functies noemden, een beroep op al die potenties. Aan de andere kant was er geen keus: voor een actieve jongen in het toenmalige Vlissingen was er maar één ding: de zee, zoals er tot voor kort voor de actieve | |
[pagina 353]
| |
Urker of Volendammer, avontuurlijk of niet, niets anders was, met minder vooruitzichten alleen. Het komt ons voor dat deze ongescheidenheid der functies in het leven van ‘onze helden-ter-zee’ een dominerende factor is geweest en dat bijgevolg in een tijd als de onze, die deze noodzakelijke veelzijdigheid niet meer kent, de waardering van of de legendevorming over De Ruyter sterk door dat verschil beïnvloed moet zijn. We zullen er dan ook nog wel op terug moeten komen. De avontuurlijke geest-met-overleg die Michiel was, lezen wij het eerst af - uit wat hij óverlegde. Al heel vroeg ziet hij kans op zijn zwerftochten naar Barbarije, de Goudkust, Brazilië en wat romantische namen daar verder mogen klinken, eigen zaakjes te doen: in 1626 koopt hij zijn eerste rentebrief, die wij - piëteit tegenover de ijver van zijn jeugd? - nog in zijn testament vermeld vinden. In 1633, wanneer hij het op De Groene Leeuw tot stuurman ter walvisvaart heeft gebracht, kan hij al zesduizend gulden opzij leggen. Naarmate de verantwoordelijkheid van zijn positie toeneemt, krijgt hij blijkbaar meer kans zijn capaciteiten te tonen en versnelt zich zijn carrière: in 1637 wordt hij in dienst van zijn oude patroons, de Lampsens, kapitein van een van de ‘nieuwe geuzen’, particuliere bewapende kruisers door de reders in de vaart gebracht tegen de steeds stoutmoediger uitvallende Duinkerkers en tegen de ‘lorredraaiers’ (clandestiene handelaars op de vijand) en door de Staten, blijkbaar gedachtig aan een oud spreekwoord, met kaperbrieven toegerust. In dezelfde dienst en functie maakt hij nog een paar reizen naar de West, waar hij ruim gelegenheid vindt voor eigen rekening te ‘negociëren’. Dan krijgt hij in 1640 zijn eerste opdracht van de Staten: voor een hulpexpeditie aan de tegen Spanje opgestane Portugezen zal de admiraliteit van Zeeland vier schepen leveren. Eén daarvan, zoals in die dagen met nauwelijks zo iets als een eigenlijke oorlogsvloot gebruikelijk was, wordt van de Lampsens gehuurd en De Ruyter krijgt het bevel over De Hase. De indrukken die hij op deze vrijwel mislukte expeditie van de Staatse marine gekregen moet hebben, verklaren, dat hij zich weer naar de koopvaardij keert: in 1644 blijkt hij eigenaar en kapitein van het schip De Salamander, waarmee hij ten dele als vrachtvaarder voor de Lampsens, ten dele voor eigen rekening op Barbarije en de West vaart tot het eind van 1651 toe. Dan besluit hij de zee vaarwel te zeggen. Hij heeft gelukkig gevaren en is naar de bescheiden normen van zijn milieu gemeten een welgesteld man van nu 44 jaar geworden. In het vorige jaar is zijn tweede vrouw gestorven en Annetje van Gelder in wie hij een nieuwe moeder voor zijn vier kinderen vindt, heeft haar eerste man niet weer zien keren van een reis naar de West: zij zal Michiel zeker geraden hebben aan wal te blijven. Maar dan breekt in mei 1652 met de ontmoeting van Blake en Tromp bij Folkestone de eerste Engelse oorlog uit, de Staten van Zeeland zien om naar een vice-commandeur over hun contingent van de vloot en menen in de bevaren en ervaren kapitein De Ruyter hun man te vinden. Michiel weigert, weigert nog eens, dan na een dringend beroep op zijn vaderlandsliefde neemt hij aarzelend en met tegenzin voor één tocht de post aan. Zijn aarzeling was niet ongegrond. In de 17de eeuw voltrekt zich in de | |
[pagina 354]
| |
oorlogvoering ter zee een ingrijpende wijziging, van een oorlog over zee, van invallen in het land van de vijand, wordt het een oorlog op zee, om de beheersing van de zee, dat wil zeggen van de overzeese handel. Niet voor niets is het de tijd waarin De Groot zijn Mare Liberum schreef. Voor zulk een oorlog kan men niet volstaan met een in tijd van nood inderhaast samengeraapte en bewapende handelsvloot met een bemanning wier tweede natuur het mag zijn een robbertje te vechten, maar waarbij van hoog tot laag alle militaire oefening en discipline ontbreekt. Met dit materiaal kon men vechten, maar geen slag leveren, het gemeenschappelijk doel werd verdrongen door het particuliere óf buit te behalen óf het eigen, immers maar tijdelijk aan de admiraliteit verhuurde, schip zo veel mogelijk te sparen. Voor de vorming van een eigenlijke oorlogsmarine waren de voorwaarden in Engeland aanmerkelijk gunstiger dan in de Nederlanden. Het sterke centrale gezag legde er de organisatie van de vloot in handen van een admiraliteit die beschikte over de geldmiddelen voor vlootbouw en over de machtsmiddelen voor het pressen van matrozen. Deze gepreste matrozen, in het algemeen minder ervaren en soms helemaal geen zeelui, hadden op de Hollanders en Zeeuwen voor, dat ze beter gedisciplineerd waren, ook omdat ze geregelder betaald en door een ambtelijk geordende, centrale victualiëring beter gevoed werden. In de Republiek daarentegen stonden het particularisme en de naijver van vijf admiraliteiten tegenover elkaar en moest de bemanning geworven worden uit een varend volk dat al naar de belichting, waaronder men het zag als vrijgevochten Hollanders of als tuchteloos gespuis gekwalificeerd werd en waaronder de ongescheidenheid der functies in ieder geval van de ervaren zeeman tot de bekkensnijder reikte, maar dat vooral in de visserij en met name in de Groenlandvaart én in de kaapvaart meer voordeel zag dan in het riskante krijgsbedrijf. Vandaar dat de landsregering in oorlogstijd nu eens kaapvaart en Groenlandvaart (mét het ondersteunen van behoeftige werklozen) verbiedt om de vloot aan werfmateriaal te helpen, dan weer beide vrij geeft in 't belang der algemene welvaart en ten detrimente van de vijand. De burgeroorlog die in Engeland kroon en hoofd aan Karel i kostte, scheen aanvankelijk tot een debâcle van de sterk koningsgezinde vloot te leiden. Maar reeds vier jaar later, in wat wij de eerste Engelse oorlog noemen, zou blijken, dat juist deze breuk een schoksgewijze ontwikkeling mogelijk maakte. De drie ‘generals at sea’, Blake, oorspronkelijk nota bene voor een academische loopbaan opgeleid, Monk en Deane, geschoold in de ijzeren discipline van Cromwells leger, bleken beter dan welke oude zeerob ook in staat van een verzameling vechtende en plunderende schepen een militair geordende vloot te maken. Is het dan wonder, dat De Ruyter aarzelde? Hij was vijfenveertig jaar, in zijn eeuw een gevorderde leeftijd en hij wist - zijn hele verdere loopbaan zou bewijzen, hoe goed hij het wist - welke achterstand de Staten hadden in te halen en welke weerstanden daarbij overwonnen moesten worden. Maar ook daarom juist is het geen wonder, dat zijn actieve geest en zijn eerzucht ten slotte toegrepen, waar hij zo'n grote taak voor zich zag. Het begin toont al dadelijk, dat hij een eigen opvatting heeft van die taak: | |
[pagina 355]
| |
Michiel Adriaensz. de Ruyter. Ets door Romeyn de Hooghe. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 356]
| |
op 6 augustus 1652 gaat hij in de Wielingen de vloot inspecteren waarmee hij de 12de moet uitzeilen. Over de deplorabele toestand van de schepen en het gebrek aan discipline van de bemanning rapporteert hij herhaaldelijk naar Den Haag, maar de Heren, om de onrust in den lande niet te vergroten, houden zijn brieven geheim. Na enige haastige voorzieningen zeilt hij uit om een grote koopvaardijvloot door het Kanaal te konvooieren, waarbij hij bij Plymouth slaags raakt met Ayscue die hij na een fel gevecht weet af te slaan, zodat de koopvaarders hun reis kunnen vervolgen. In het verdere verloop van de in het algemeen ongelukkig gevoerde oorlog vervult De Ruyter eerst een moeizame, bemiddelende rol tussen de doldrieste en onbeheerste opperbevelhebber Witte de With, en zijn eigengereide kapiteins en onhandelbaar bootsvolk, dan strijdt hij onder Tromp tot diens sneuvelen bij Terheide. De dood van Tromp niet alleen, maar ook de herhaalde nederlagen van 1653 dwongen de Staten tot ernstig beraad over de toestand van de vloot. Om te beginnen was een krachtige, eenhoofdige leiding nodig, maar noch de dappere maar onbezonnen Jan Evertsen, noch de vechtersbaas Witte de With, zo algemeen gehaat om zijn onredelijke driftbuien, dat het scheepsvolk weigerde hem aan boord te nemen, waren hiertoe geschikt. Naar Engels voorbeeld besloot men nu een aanzienlijk militair van de landmacht te benoemen die, naar men aannam, door zijn naam alleen al het gezag zou hebben dat al deze Vlissinger en Vlaardinger straatjongens moeilijk over elkaar verwierven: Jacob van Wassenaar, heer van Obdam. Om te voorzien in zijn tekort aan maritieme kennis verzocht men De Ruyter als zijn ‘assistent’ op te treden, maar deze bedankte gladweg voor zo'n onzekere functie. Kort daarop besloten de Staten van Holland ter verzekering van groter continuïteit in de uitrusting aan elk van hun drie admiraliteiten een vaste vice-admiraal te benoemen en boden De Ruyter die post in Amsterdam aan. Na een herhaalde weigering, laat hij zich door een vleiend schrijven waarin sprake is van de ‘goede qualiteiten daermede de groote Godt ue heeft gesegent’ en van zijn ‘sonderlinge modestie’ bewegen tot een nader overleg in Den Haag en daarbij wint de overredingskunst van Johan de Witt het pleit: hij aanvaardt zijn nieuwe functie en wordt in het voorjaar van 1655 ingezetene en door een eervolle beschikking der regering tevens ‘grootburger’ van Amsterdam. Hier ligt ons inziens het punt, waar de vraag naar de aard van De Ruyters ‘qualiteiten’ gesteld moet worden. Na 1655 begint zijn grote tijd: de tocht naar het noorden met de befaamde bestorming van Nyborg, de tweede Engelse oorlog met dat hoogtepunt van overleg, durf en geluk: de tocht naar Chatham, zijn voortdurende strijd voor de veiligheid van de Middellandse Zeehandel tegen de ‘Barbarijse zeerovers’, de oorlog van 1672 waarin hij zich handhaaft tegenover de verenigde Franse en Engelse vloten, de grote tijd van De Zeven Provinciën, van Solebay, Schooneveld en Kijkduin en de tragische laatste tocht naar de Middellandse Zee. Het succes is een al te gemakkelijke maat van de bekwaamheid. Wanneer Michiel eenmaal de onoverwinnelijke en de bevrijder der christenslaven is, vraagt men niet meer naar de eigenschappen die hem in staat stelden dat te worden. Maar wat zag de admi- | |
[pagina 357]
| |
raliteit van Zeeland in kapitein De Ruyter, toen zij erop aandrongen, dat juist hij als Zeeuws vice-commandeur onder Tromp zou dienen en wat bewoog Jan de Witt er zo hardnekkig aan vast te houden, dat De Ruyter vice-admiraal van Holland zou worden? In 't kort: omdat men in hem de zeer zeldzame eigenschappen ontdekt had, die nodig waren om de Staatse vloot aan te passen aan de nieuwe vorm die de zeeoorlog had aangenomen. Dat dat hier niet op de Engelse wijze zou gelukken: het experiment met Wassenaar-Obdam zou het nog eens ten overvloede bewijzen. Wanneer de nieuwe, ordenende macht die hier moest optreden, geen contact hield met het eigengereid, particularistisch vrijgevochten karakter van het mensenmateriaal waaronder die orde moest worden geschapen, was de zaak al van tevoren verloren. Te land was er in de Tachtigjarige oorlog gestreden óf door het manhaftig en algemeen verzet der belegerde steden die het eigen erf bedreigd zagen óf met huurlegers, de door hun ‘landsvaders’ verkochte ‘Hessen’, als kudden weggevoerd, als kudden door hun aanvoerders over de kaart van het slagveld geschoven. Met dat materiaal kon men ter zee weinig beginnen. Niet alleen omdat men van een boerenjongen gemakkelijker een soldaat dan een matroos maakt, maar ook omdat de zeeoorlog andere eisen stelde: een persoonlijke, actieve vechtlust bij de matroos zo goed als bij de admiraal die niet vanaf een verre hoogte zijn mannen in het vuur zendt, maar die met de kijker in de éne, de sabel in de andere hand, meevecht én meesneuvelt, -verdrinkt, -verbrandt, -in-de-lucht-vliegt. Van de lange lijst van helden-ter-zee in de 17de eeuw, Nederlandse zowel als Engelse, stierf slechts een zeer klein gedeelte een natuurlijke dood. Die aangeboren vechtlust waardoor De Ruyter zich reeds in zijn prille jeugd onderscheiden zou hebben, was, geprikkeld door de primitieve, lokale onderlinge vijandschappen de drijvende kracht van de zeeoorlog geweest en paste van nature in de karakteristiek van De Ruyter niet alleen, maar van de Trompen, de Evertsen, Witte de With, Kortenaer, Aert van Nes e.t.q. Daarmee zijn deze mannen allerminst en gros tot brute boksers gestempeld: voor hun daden- en wedijverdrift bood het leven van varen-en-vechten een voor die tijd redelijke uitlaat. En bij de besten van hen - zeker bij de De Ruyter als we Brandt mogen geloven - week met het klimmen der jaren die strijdbaarheid om zich zelfs wil voor berusting in de noodzakelijkheid van hun bloedig bedrijf. De nieuwe eis die naast die aangeboren strijdvaardigheid komt, die van ordening, discipline en tactisch beleid zal op den duur zo gaan overwegen, dat in onze tijd die vechtlust, bovendien niet langer geprikkeld door de concurrentiehaat tegenover Engelse en Duinkerker kapers, slechts een twijfelachtige aanbeveling zal zijn voor de aanstaande zeeofficier of matroos en in het algemeen alleen nog waardering zal vinden, waar een bedenkelijke mate van ‘stambewustzijn’ en de daarbij behorende geweldsideologie heerst. Het komt ons voor, dat de uitzonderlijke positie die De Ruyter in onze maritieme geschiedenis inneemt, vooral berust op de merkwaardige combinatie van begrip voor de nieuwe en behoud van de oude eisen voor de zeeoorlog, op een grote mate van intelligentie en evenwichtigheid des ge- | |
[pagina 358]
| |
moeds, hoedanigheden die niet inherent zijn aan moed en vechtlust en waarvan de laatste vooral zeldzaam is bij wie zo snel langs de maatschappelijke ladder omhoog gaan als deze van voor de mast gekomen admiraals. Men kan niet zeggen, dat De Ruyter de Staatse vloot geschapen heeft uit het bijeengeraapt complex van bruikbare en onbruikbare schepen met hun eigengereide ‘opperhoofden’ en kapiteins, waarmee de Republiek de Eerste Engelse oorlog inging. Aan de éne kant zou men daarmee onrecht doen aan wat zijn voorgangers, met name Piet Heyn en Tromp al in die richting tot stand gebracht of althans gepoogd hadden. Men denke slechts aan Tromps Concideratiën omtrent den Oorlogh ter Zee . Aan de andere kant was daarvoor zijn positie niet zelfstandig genoeg tegenover de verwikkelde gezagsverhoudingen van de admiraliteiten, de burgemeesters der grote havensteden, de Gewestelijke en Generale Staten. Het initiatief tot wat men kan zien als overgang van feodale versnippering naar burgerlijk gecentraliseerde ordening in het zeewezen ligt ongetwijfeld bij Jan de Witt. Heel zijn ingrijpende bemoeiing met de ‘zeezaken’ gedurende zijn twintigjarige werkzaamheid is erop gericht al die gezagsinstanties tot één te herleiden, wat hem ten slotte in het ‘geheim besogne’ voor korte tijd, maar al te zeer als noodmaatregel zal gelukken. Bij dit moeizaam proces vond De Witt in De Ruyter zijn man: een Zeeuw die merkwaardigerwijs geen oranjeklant was en toch populair bij het zeevolk, die de spontane kwaliteiten van de kaperkapitein (een functie, die hij overigens maar zeer terloops heeft uitgeoefend) verenigde met de ordenende van de koopman, de impulsieve strijdbaarheid van de beroepsvechter met de rekenende bezinning van de man die spaart op zijn materiaal en zich verantwoordelijk voelt voor een geheel, in één woord de held-ambtenaar. De vechtende koopman-kapitein met zijn Zeeuwse tongval en spelling en zijn verbondenheid met het Zeeuwse scheepsvolk waaruit hij is voortgekomen, blijft behouden in de admiraal die men gouden ketens, adelbrieven, ereburgerschappen en bombastische lofdichten omhangt. En dat is hier niet ‘de beminlijke eenvoud die de grote man siert’, maar een onmisbaar element van het gezag, dat nodig was om de vloot als één wapen te hanteren, de enige vorm van gezag die tegenover deze vrijgevochten Zeeuwen, Hollanders en Friezen te handhaven was, een verruiming over de hele vloot van de weinig zachtzinnige maar gemeenzame verhouding van de ‘ouwe’ tegenover zijn ‘kinderen’. Binnenboord, voor hem en voor de manschappen die hem immers ook in zijn vroegere staat gekend hebben, is dit een natuurlijke houding; alleen zijn Franse adellijke vrijwilligers verbazen zich, wanneer de admiraal na de vierdaagse zeeslag eigenhandig de bezem grijpt om zijn kajuit bij te vegen en zijn kippen gaat verzorgen en wij verbazen ons, dat deze houding gehandhaafd kon worden door de zoon van een brouwersknecht die door al wat dichteradem had in den lande bezongen werd als ‘Ruiter Michaël, vol vier en blixemstralen’, tot wiens begroeting bij zijn terugkeer in 1665, naar Brandts verhaal, duizenden naar de vloot stroomden en wie ‘meenighte van deftige en eerlijke vrouwen om den hals vielen en naar 's landts wijze kusten als of ze hunnen vader of broeder uit gevaar des doodts ontkomen, bewelle-koomden’. | |
[pagina 359]
| |
De ontmoeting, in 1672, tussen De Ruyter en Willem iii op diens hoofdkwartier te Uithoorn. Verzameling Het Rechthuis, Uithoorn.
| |
[pagina 360]
| |
Het blijft het vertrouwelijk onderling overleg en de moedgevende handdruk voor de slag waarmee hij zijn kapiteins meer dan met eed en aanstelling aan zich en zijn gezag bindt. Het blijft de gemoedelijke terminologie van de kaperkapitein die plezier in zijn vak heeft, waarmee hij zijn mannen in het gevecht aanvuurt: bij Portland in 1653, als zijn matrozen zich aanvankelijk laten terugslaan bij de entering van de Prosperous: ‘Mannen, dat gaet niet aen. Eens daerin altijd daerin. Sa, lustig weer over.’ Bij Nyborg in 1660, waar hij ‘ghehabiteerd als een bootsgesel’ in een sloep springt en met een ‘val aen, mannen, val aen, of gij sult altemaele vermoort worden’, de landingstroepen die terugdeinzen voor het musketvuur der Zweedse ruiterij, de wal opdrijft. En bij Solebay in 1672 met een opgewekt gebaar naar Yorks admiraalschip: ‘Stuurman Zeger, dat is onze man’ en de stuurman alsof het om een koersverandering ging: ‘Mijn heer, dat zal je gebeuren.’ Het spelelement in de strijd, voor ons nu ethisch en praktisch tot barbarisme geworden, gaat bij hem nog samen met ordenende tendensen: op een van zijn vele tochten naar de Middellandse Zee om de ‘straatvaart’ te bevrijden van de middeleeuwse wanorde der zeeroverij, gaat hij gretig in op de uitdaging van een verwaten Algerijn tot een duel tussen diens schip en één van de Staatse vloot, niet zo middeleeuws, maar toch nog zeer verwant aan de geest van Tromp die voor Duins de Spaanse schepen van kruit en stengen voorzag. Dit zich zelf blijven en zijn grote evenwichtigheid maakten het hem ook mogelijk zich te handhaven tegenover diegenen van zijn onderbevelhebbers die uit temperament of partijgeest de Witts vlootpolitiek dwarsboomden, veelal zijn oude collega's Evertsen en Cornelis Tromp, aanvankelijk ook zijn chef: Witte de With. In zijn ernstig conflict met Tromp, of wanneer ‘schelmen’ van kapiteins in de slag ‘sonder bevel met hun schip van de vlagge afliepen’ werd zijn drift hem de baas, maar het is alsof zijn vechtlust zich toch al meer dan bij zijn voorgangers geordend en gericht heeft naar de lands-vijand. Zijn toon is niet meer de bulderbassende van de kaperkapitein en wanneer hij op de ree van Texel een van de gebruikelijke scènes tussen De With en de oude Tromp meemaakt, waarbij termen als ‘hondsvot’, ‘snappert’ en ‘blauwboekmaker’ te pas komen, maakt hij daarvan geen melding in zijn journaal. Het is geen eenvoudige taak, en wij zullen er hier zelfs geen poging toe kunnen doen het aandeel af te bakenen van De With en De Ruyter in de grote en ingrijpende veranderingen die zich tijdens het derde kwart van de 17de eeuw in het Nederlandse zeewezen voltrekken. Wel zal ook een summier overzicht als hieronder volgt, al duidelijk maken, dat in deze snelle groei van een ambtelijk, zij het dan vaak nog gebrekkig, geordende marine uit een in tijd van nood opgeroepen ban en achterban van vechtende varenslieden het werk van de een niet denkbaar is zonder dat van de ander. Die ordenende ontwikkeling laat zich in het kort als volgt samenvatten: 1 Er ontstond een eigenlijke oorlogsvloot. Terwijl in de Eerste Engelse oorlog nog hoofdzakelijk met bewapende koopvaarders werd gestreden, werden in de Tweede slechts als uiterste noodzaak een twintigtal schepen van de oic opgeëist die overigens opnieuw hun onbetrouwbaarheid bewezen. | |
[pagina 361]
| |
2 Bij de bouw van deze nieuwe schepen - er werd in die tijd nog niet op tekening, maar met ‘mallen’ gebouwd - kwam men tot een begin van normalisatie, evenals bij de bewapening, wat natuurlijk van het grootste belang was bij reparatie en voorziening van nieuwe onderdelen uit centrale magazijnen. 3 Jan de Witt, ofschoon overigens geen consequent bestrijder van het particularistisch gezag der ‘Heren’ heeft de eerste moeizame stappen gezet op de weg van een verwikkelde bemoeienis met de zeezaken door allerlei gezagsinstanties en de financiële verwarring - en tekorten - die daar onafscheidelijk van waren naar een gecentraliseerd departement van marine dat overigens pas na de val van de oude republiek tot stand kwam. 4 In de Eerste Engelse oorlog was een nijpend tekort aan geschikte bevelhebbers gebleken en nog in de slag bij Lowestoft (1665) ontstond grote verwarring, toen na het sneuvelen van Kortenaer bij afwezigheid van zijn kapitein het bevel in handen kwam van een stuurman die niets beters wist te doen dan met de admiraalsvlag in top op de vlucht te slaan. Voorlopig behielp men zich door in 1654 niet alleen een vast korps, maar ook een soort reserve in dienst te houden. Op den duur moest hier echter in voorzien worden door regelmatige opleiding van jonge krachten en het zal vooral het werk van De Ruyter geweest zijn, onder wiens leiding zich ook, gelijk bekend, vele buitenlandse aspirant-zeeofficieren stelden, dat de vloot in 1672 over een voldoend aantal betrouwbare, geschoolde en gedisciplineerde krachten beschikte om de leidende posten te bezetten. Een soortgelijke verschuiving voltrok zich in de lagere rangen, ook hier moest men tot een min of meer vast dienstverband overgaan om althans een betrouwbare kern te krijgen en niet te zijn aangewezen op het internationale schuim, waaruit ook de oic zo lang het materiaal voor zijn kolonisatiearbeid putte. Vooral wat zich bij de werving als zeesoldaat liet ronselen, bleek vaak aan boord volkomen onbruikbaar en onhandelbaar, vandaar in 1664 de instelling van een vast korps mariniers. 5 Om tot een meer gesloten actie van de gehele vloot te komen, koos men aanvankelijk - ten tijde van Wassenaar-Obdam - de bedenkelijke weg van een gedetailleerde instructie vanwege de Staten-Generaal aan de luitenantadmiraal meegegeven. De slechte uitkomsten daarvan en het vertrouwen dat men in De Ruyters tactiek en zeemanschap stelde, leidden ertoe, dat men hem slechts een algemene doelstelling voorschreef. Zelf stelde hij aan het begin van iedere onderneming in overleg met de krijgsraad een uitvoerige instructie op, waar elk zich stipt aan te houden had, terwijl een verbeterd en aanmerkelijk aangevuld seinenstelsel en een aantal zogenaamde adviesjachten het onderling contact tijdens het gevecht verzekerden. 6 Belangrijke wijzigingen voltrokken zich ten slotte in de levensmiddelenvoorziening van de vloot. Naar oud gebruik bestonden de inkomsten van de kapiteins ten dele in de winst die zij maakten op hun aannemen tegen een vaste som van de victualiëring van hun bemanning, een bijbaantje dat zij graag aan hun vrouwen overlieten. Dat betekende, dat de bemanningen aan de eventuele schraapzucht der kapiteins of kapiteinsvrouwen waren overgeleverd en deze, aangezien ze op voorschot leverden, aan de wanbetalingsge- | |
[pagina 362]
| |
woonten der admiraliteiten. De Ruyter die de naam had royaal te schaften - mogelijk geen geringe grond voor zijn populariteit -, beklaagt zich, dat hij met zes stuiver per man per dag niet toekomt en stuurt aan op een centrale voorziening door de admiraliteiten: op de ongewoon lange tocht naar de Oostzee werden voor het eerst afzonderlijke behoeftenschepen meegezonden en vanuit het Noorden verzocht de admiraal, toen het tegen de winter ging lopen, zijn lastgevers om zijn mannen van warmere kleding te voorzien. In heel deze rationalisering en systematisering van het wilde krijgsbedrijf raakt de kaperkapitein op de achtergrond voor de koopman-burger: zakelijk, ordenend, zelfbewust, maar juist daardoor misschien inschikkelijk en ruimdenkend waar dat pas gaf. Zo wanneer in 1659 voor het vertrek van de vloot naar de Oostzee Johan Evertsen bij hem aan boord komt en hem nors en onbeleefd bejegent, wrokkend over zijn gepasseerd zijn. ‘Weetende dat zijne ontsteltenis uit een naijver van eere ontstond,’ zegt Brandt, verdroeg hij het kwaad humeur van zijn oude wapenbroeder en kende hem voortdurend in alle belangrijke beslissingen, tot Evertsen zich in het onvermijdelijke schikte. En wanneer hij kort voor zijn dood in 1676 te Napels zesentwintig om den gelove vervolgde Hongaarse predikanten van de galeien verlost, kan de oude zeerob niet nalaten deze theologisch geschoolde leiders van een kleine groep verdrukte gelovigen die zich nog weer in gereformeerden en luthersen onderscheiden, naar huis te zenden met een vermaning tot onderlinge eenheid en verdraagzaamheid. Zijn royaal gebaar en ruimheid van denken heeft niets vergeestelijkts, niets aristocratisch ook, het is de praktisch zakelijke inschikkelijkheid van de man die zich een doel stelt, maar weet, dat dat niet langs een rechte lijn te bereiken is: ‘'t zwaarst moet zwaarst weegen: 't is beeter vrienden te helpen, dan vijanden te deeren,’ zegt hij in de befaamde episode op Schooneveld, wanneer hij afziet van de vervolging en mogelijke verovering van een Engels eskader, omdat Cornelis Tromp intussen in 't nauw geraakt kan zijn. Weinig meegaand toont hij zich dan ook, waar dat aan zijn doel en aan het gezag dat hij voor het bereiken ervan nodig heeft, afbreuk doet: ten aanzien van nalatige onderbevelhebbers of waar hij zijn point d'honneur verdedigt, tegenover verwijten van de Staten of in een geval als dat met de kolonel Killigrew, bevelhebber van het landingsleger op de Oostzee-expeditie die, uitgaande van de maatschappelijk hogere rang der vaak adellijke legerofficieren boven de kleinburgerlijke pikbroeken, in De Ruyters eigen kajuit de eerste plaats aan tafel eist. Deze zakelijke gerichtheid op het doel was, bij alle begrijpelijke gevoeligheid voor eerbetoon van de bierdragerszoon, wezenlijk iets anders dan de tactische houding van de ‘Streber’. Wanneer in 1674 na de vrede van West-minster Karel ii de befaamde held van Kijkduin aan zijn hof wenst te zien, bedankt De Ruyter, ‘die niet zeer hoofsch gezint was, en zich aan de burgerlijkheit hieldt’, beleefd voor de eer. Men kan daar zo men wil ten dele gebrek aan houding in zien. Maar houding was er zeker in zijn weinig berekenend optreden in 1672. Twintig jaar had hij met Jan de Witt in vriendschap samen gewerkt. In de slag bij Solebay heeft hij Cornelis de Witt als gedeputeer- | |
[pagina 363]
| |
‘Curieuse afbeeldinghe van de derde zee-slagh, die de
Vereenighde Nederlanden victorieuselick bevochten hebben, tegen de
koningen van Engelant en Vranckrijck, op den 21. augusti, 1673.’
Anonieme ets. Atlas Van Stolk,
Rotterdam.
| |
[pagina 364]
| |
de van de Staten aan boord gehad en zijn inzicht en moed leren bewonderen. Wanneer deze laatste dan ook op 24 juli op al te lichtvaardige beschuldigingen gevangen wordt genomen, is De Ruyter, daartoe door de raadpensionaris aangezocht, dadelijk bereid tot een uitvoerige verklaring aan de Staten waarin alle lasterlijke geruchten omtrent het gedrag van de ruwaard op de vloot en een zogenaamd handtastelijk conflict met de admiraal zelf onder ede worden afgewezen. In een begeleidend schrijven aan Jan de Witt van 4 augustus heet het bovendien: ‘in gevalle zijn wel Ed. in alle zoo onschuldigh is, als van 't gunt dat tusschen ons hier op de vloote zouden weezen voorgevallen, gelijk ik vastelijk hoope en vertrouwe van jaa, zoo geschiet hem groot ongelijk.’ Op 12 augustus daaraanvolgende bericht De Witt hem, dat hij zijn ambt heeft neergelegd, maar die brief komt De Ruyter pas na de moord in handen. Van 3 augustus gedateerd is een brief van zijn ‘goedtwillige vriendt’, de prins van Oranje, aan De Ruyter waarin hij, niet twijfelende aan zijn bereidheid, de orders van de Staat na te komen en aan zijn ‘bekende kloekheit en couragie,’ hem ‘dies niet tegenstaande ... bij deezen ten overvloedt’ vermaant ‘omme bij voorval van gevecht, den dienst van den Lande en ue eere ende reputatie te betrachten’. Het was een duidelijke waarschuwing, dat het nieuwe bewind, in de verwarring van het ogenblik overal verraad vrezend, de oude vriend van De Witt in het vizier hield en hem voorlopig slechts om zijn bekwaamheid en reputatie ontzag. Maar De Ruyter weifelt niet: een poging tot omkoping van Engelse zijde wijst hij verontwaardigd af, met zijn gewone energie bereidt hij zich voor op de strijd, waarin hij meer dan ooit te voren het lot van zijn land zal helpen bepalen; hij is op aandringen van de prins bereid Cornelis Tromp die hij zeven jaar geleden na zijn eigenmachtig en noodlottig optreden in de tweedaagse zeeslag als ‘schelm’ van zijn schip had gejaagd, weer in zijn oude rang op de vloot terug te nemen, maar wanneer de orangistische schout-bij-nacht Jan de Haan een aantal van zijn staatsgezinde onderbevelhebbers van ‘wandevoir’ beschuldigt, aarzelt hij niet aan de Staten te rapporteren, ‘dat daar, zoveel de Krijgsraad tot noch toe hadt konnen bespeuren, passiën onder speelden’ en hun vrijspraak en eerherstel te eisen (het vonnis werd overigens voorlopig niet openbaar gemaakt) en wanneer in september 1672 ‘zeker aanzienlijk persoon’ hem vraagt: ‘Waar zijn verstandt en voorzichtigheit was geweest, toen hij zulk een brief, tot verschoning van den Ruwaart van Putten [Cornelis de Witt] uit de vloot hadt geschreeven?’ antwoordt hij rustig: ‘Indien 't hier in 't vaderland zoo gelegen is dat men de waarheid niet mag spreken, zoo is 't er ellendigh gestelt. Nochtans zal ik die spreeken zoo lang als mijn oogen open staan.’ De ronde zeeman - ja, maar ook de man die zijn doel niet uit het oog verloor. Want de vloot maakte in 1672-'73 een crisis door die een beroep deed niet alleen op zijn goedronde trouw, maar ook op al zijn tact en doorzettingsvermogen. De eeuwige strijd tussen de particularistische gewesten over de verhouding van de verdediging aan land- en zeezijde, onontwarbaar vervlochten met die tussen prins- en staatsgezinden, was onder de voortdurende bedreiging van Engeland door De Witt ten gunste van de vloot beslist. Het is altijd een hachelijke onderneming de houding van historische personen te | |
[pagina 365]
| |
midden van de partijschappen van hun tijd waarin zich zo veel toevallige en oncontroleerbare factoren doen gelden, te willen bepalen en verklaren, maar iets laat zich over de politieke houding van de onpolitieke admiraal toch wel zeggen. De zeelui waren vanouds Oranjeklanten, in het bijzonder de Zeeuwen waaronder dan de Vlissingers wier landheer de prinsen van Oranje als markies van Veere en Vlissingen waren, nog weer een bijzondere plaats innamen. Geen persoonlijke voorkeur of betrekkingen met de staatsgezinden had De Ruyter van deze traditie van zijn geboortestad vervreemd, maar de staatsgezinde partij tijdens de Engelse oorlogen was De Witt, met De Witt samen had hij de nieuwe orde op de vloot geschapen, terwijl al wat zich tegen die orde verzette en er zich door te kort gedaan voelde als Cornelis Tromp, al wat vasthield aan de oude traditie van varen en vechten en buit behalen steeds nadrukkelijker de oude prinsgezindheid van de vloot handhaafde. In de paniekstemming van 1672 zagen de Zeeuwen bovendien in de dreigende Engelse inval en bezetting der Zeeuwse eilanden het overtuigend bewijs van het falen van De Witts politiek, zo niet van zijn verraad. Vandaar dat Zeeland het eerst om de prins roept en dat de prins onmiddellijk na zijn verheffing tot vreugde van de Zeeuwen de kaapvaart openstelt, vandaar dat Cornelis Tromp die zeven jaar wrokkend en intrigerend als ambteloos burger had rondgelopen, rustig toeziet bij de moord op de De Witten, vandaar dat de admiraal, wanneer hij in september 1672 weer in de Staten Generaal komt rapporteren, van Hunne Hoogmogenden een ‘ordinaris stoel’ aangeboden krijgt, maar geen armstoel als in november 1665. En vandaar, dat De Ruyter bereid is met zijn gewone ‘modestie’ zich loyaal naar het nieuwe bewind te richten, maar niet om Jan de Witt te verloochenen, niet om de politieke aanbrengerij op zijn vloot toe te laten, omdat hij daarmee zijn levenswerk verloochenen zou. Het werd hem intussen niet gemakkelijk gemaakt: de nood der tijden was tegen hem. Wel verboden de Staten in maart 1673 de kaapvaart en de Groenlandvaart weer om zeker te zijn, dat zij over voldoende matrozen zouden beschikken, maar niettemin moest een derde van de vloot opgelegd om de vrijgekomen bemanning voor de verdediging van de waterlinie te gebruiken. Met het ‘klein hoopken’, dat hem restte (de Staatse vloot was na de vrede van Breda in tegenstelling met de Engelse zo goed als niet versterkt), bewijst hij op Schooneveld en bij Kijkduin wat hij met zijn tot gezamenlijk actie voeren geschoolde vloot, waarvan hij elk eskader, ieder schip in de hand had en bleef volgen, bereiken kon tegenover de onderling verdeelde vloot van Engelsen en Fransen. Toch hoe een door vriend en vijand gevierd wapenfeit Kijkduin ook mocht zijn, het was een glorierijk einde, maar een einde. De ongelukkige laatste tocht naar de Middellandse Zee was er slechts om dat te bewijzen. Niet omdat hij een overwonnen standpunt innam of ‘niet met zijn tijd mee was gegaan’, maar omdat zijn tijd hem niet meer nodig had en het ‘Europees evenwicht’ andere steunpunten zou vinden dan de Nederlandse vloot. En de Staten, altijd afkerig van geld in het water gooien, toonden hun koopmanswaardering voor wat zij niet meer hun eerste levensbelang achtten: bij zijn afscheidsbezoek aan de Staten in juli 1675 kon er voor de grijze admiraal | |
[pagina 366]
| |
weer geen armstoel op over schieten en de heren van de Amsterdamse Admiraliteit hadden tegenover zijn ernstige bezwaren om met een zo schamel uitgeruste vloot naar de Middellandse Zee uit te zeilen niets anders te stellen dan de vraag of hij op zijn oude dag zijn couragie verloren had, waarop De Ruyter: ‘waar de Heren Staten hun vlag betrouwen, zal ik mijn leven wagen.’ Hij waagde en verloor het: bij het begin van de slag die hij op 22 april 1676, slecht gesteund door de Spanjaarden tegen de Franse vloot van Duquesne leverde, verwondde een kanonskogel hem zo ernstig aan beide benen, dat hij er een week later aan zou bezwijken. Vanuit zijn kajuit bleef hij leiding geven aan het gevecht en zijn mannen aanvuren: ‘houdt moed, mijn kinderen, houdt moed; zo moet men doen om de zege te verkrijgen,’ maar toen de ‘vehemente koortsen’ zijn krachten begonnen te slopen, keerde hij al zijn gedachten op een zalig sterven, troost zoekend in gebed en de vele psalm-woorden die hem uit een dagelijks verkeer met de bijbel vertrouwd waren, tot de spraak hem begaf en de predikant Westhovius het gebed van hem overnam. Het lijk werd gebalsemd, naar het vaderland overgebracht en daar op 18 maart 1677 in de Nieuwe Kerk bijgezet met een staatsie en onder een toeloop van volk, als de tachtigjarige Constantijn Huygens die de stadhouder in de stoet vertegenwoordigde van zijn leven niet gezien had noch bij de begrafenis van Tromp noch bij die van drie prinsen van Oranje. Dichters zongen zijn lof en de rouw om zijn ontijdige dood, en nog nooit was een groot vaderlander geëerd met een monument als Gerard Brandt in zijn Leven en Bedrijf van den Heere Michiel de Ruiter voor hem oprichtte. Voor zijn tijdgenoten was De Ruyter dé held van zijn eeuw en die rangorde van de roem handhaaft zich in de overlevering: de gemiddelde hedendaagse Nederlander naar ‘grote mannen’ uit het nationaal verleden gevraagd, zal uit de altijd parate kennis van het ondoordachte, misschien Oranje vóór De Ruyter noemen, maar allicht niet Rembrandt, Spinoza of Christiaen Huygens. Ook zonder op te komen voor een vergelijkende heldenverering op grond van tabellen van ieders verdienste, moet men in Multatuli's spotlied een gezonde reactie op deze verstarde historische waardering zien. In alle roem schuilt een element van oordeelsverstarring en het is duidelijk, dat niet alle kwekelingen die Vondels reien leren opdreunen en alle Rijksmuseumbezoekers die devoot over de bidstoeltjes voor de Nachtwacht hangen, de traditie opnieuw aan een eigen oordeel toetsen. Maar voor ieder kunstgevoelig mens staat althans de gelegenheid tot ervaring en nieuwe interpretatie van hun grootheid open. Van De Ruyters grootheid bleef ons niet anders dan het verhaal, gekleurd door de waardering en het barokke taalgebruik van zijn tijdgenoten en door averechtse piëteit en nationalisme daaraan vastgekoppeld. Erenamen als ‘Hollands Waterleeuw’ en ‘Schrik des groten Oceaans’ mogen nog opgeld gedaan hebben in de herdenkingswelsprekendheid van 1907, ja, mogen dat nog doen in zeker soort bedenkelijke lectuur voor de jeugd, de weldenkende zijn zij een klinkende schel of een luidend metaal geworden. In 1907 kon nog een hooggeleerd herdenker, beu van de eentonige berichtgeving van zijn och- | |
[pagina 367]
| |
Zinneprent op de dood van Michiel Adriaensz. de Ruyter. Ets
door Romeyn de Hooghe. Rijksprentenkabinet,
Amsterdam.
| |
[pagina 368]
| |
tendblad en met een verwijzing naar het woord van Moltke, dat de vrede een ideaal en niet eens een heerlijk ideaal was, het betreuren, dat de De Ruyters die zeker nog onder ons volk leefden, geen gelegenheid meer kregen om voor de dag te komen: ‘Het is inderdaad voor ons volk geen reden tot verheuging, dat het sedert jaren her niet in de gelegenheid gesteld is te tonen, dat het zijn eigen duurgekocht nationaal bestaan ook kan en wil verdedigen en met het zwaard in de vuist handhaven.’ Wij hebben sindsdien geleerd, waar dit soort mannentaal op uit kan lopen, we hebben vooral geleerd, dat de vrede voor onze tijd niet meer een ideaal, maar een levensnoodzakelijkheid is geworden, zoals voor De Ruyter de oorlog een levensnoodzakelijkheid was. En hiermee raken wij aan een van die fundamentele verschillen die ons noodzaken onze De Ruyterwaardering los te maken van de legende, dat wil zeggen ook los te maken van het gebruik en misbruik van die legende voor de nationale opvoeding. Mag men hem dan niet als voorbeeld stellen van moed, trouw, beleid, ijver, eenvoud? Zeker, maar als dat alleen hem zijn roem bezorgd had, zou ons Pantheon te klein zijn en het zijn dan ook niet die eigenschappen alleen die zijn uitzonderlijke loopbaan en zijn wereldnaam bepaald hebben. Het werk, dat Rembrandt en Vondel ons nalieten en dat iedere nieuwe generatie losgemaakt van de tijd waarin het ontstond op zich kan laten inwerken, zal niettemin kunnen winnen bij een historische waardering. Maar het dadenleven van De Ruyter wordt eenvoudig miskend, wanneer zijn vurige vereerders het los van de tijd waar het een voortdurende dynamische reactie op was, als ideale reactie op hun eigen tijd stellen. Voor De Ruyter was de oorlog een levensnoodzakelijkheid, zeiden we, en dat niet omdat hij er zo graag op sloeg en zelfs niet omdat hij hem redelijk en onvermijdelijk aanvaardde, maar omdat toentertijd de lokale vijandschap tussen de bewoners der Noordzeekusten een natuurlijke zaak was en varen, vechten en handelen een ongescheiden bedrijf dat zijn gehele hart had, ook al was hij dan niet een kemphaan als Cornelis Tromp, die na de eerste slag op Schooneveld aan zijn zuster schreef: ‘wij hebben ons Hart eens weder opgehaald als Ceunyngen’. Hij kan medelijden hebben met de slachtoffers van de strijd en zijn mannen beletten op weerloze vijanden te schieten, zonder dat zijn oprecht vroom gemoed in conflict komt met zijn voldoening in zijn handwerk. En zonder die voldoening, op welke wijze ook door preek en premie aangevuurd, bij admiraal en matroos, was de 17de-eeuwse zeeoorlog niet denkbaar, hoe afstotelijk ons die ook mag zijn geworden, niet omdat de 20ste-eeuwse mens ethisch zoveel hoger zou staan dan de 17de-eeuwse, maar omdat met het groeien van het humaniteitsbegrip de discipline de vechtlust als motor van de oorlog voor een groot deel heeft vervangen en de ‘moed van de soldaat’ een brallende en bittere bijklank heeft gekregen. Zijn geloof, wel verre van in conflict te komen met zijn bedrijf is er de voortdurende richtsnoer van en in elk van zijn lotgevallen en die van zijn vloot ziet hij een direct ingrijpen van een voorzienig God ten bate van zijn uitverkoren volk; slaat de bliksem in zijn schip zonder slachtoffers te maken, dan houdt hij dat ‘voor een wonderwerk, tot een verschrikkelijk teeken van Gods groote kracht en | |
[pagina 369]
| |
een bewijs van zijn goetheit in 't sparen van zoo veele mensen’. De vijand daarentegen kan hoogstens op Gods genade rekenen: zie zijn uitspraak na de vierdaagse zeeslag, ‘dat het God was, die den vijand behield en welke zijnen ganschen ondergang niet wilde voltooyen maar hem alleenlijk voor zijn hoogmoed had willen tuchtigen’. Zo een geloof dat De Ruyters kracht kon zijn, laat zich over de 18de eeuw heen niet verplaatsen zonder bekrompenheid of erger te worden. En hetzelfde geldt van een ander element van zijn kracht, zijn persoonlijk-vaderlijke verhouding tegenover zijn bemanning. Men hoeft zich die niet al te zachtzinnig te denken om aan de oprechtheid ervan te geloven: het 17de-eeuwse vaderschap was in het algemeen niet teer-hartig. Het bestevaer-schap van Tromp en De Ruyter in zijn gemoedelijkheid zowel als in zijn barsheid, berustte op gemeenschappelijke afkomst en kleine verhoudingen van jarenlange persoonlijke bekendheid. Het is de buitengewone persoonlijkheid van De Ruyter die deze vaderlijkheid weet te verenigen met het begin van ordening en discipline dat hij als nieuwe noodzaak van zijn tijd erkent en op de vloot weet door te zeten. Het zal later Napoleons talent zijn de fictie van die persoonlijke houding op te houden als de discipline het al lang gewonnen heeft van het illusoire vaderschap over duizenden en niet toevallig wordt nadien het bestevaer-schap de gebruikelijke vermomming voor de ‘leider’ die waar het vaderschap en de kinderlijkheid verloren gingen, een kudde tracht voort te drijven. De gedachte kan haar tijd vooruitvliegen, zij kan groeien en zich vernieuwen, de daad staat onwrikbaar in zijn eigen tijd geworteld. Daarom kan de gedachte eeuwenlang een levende kracht blijven en blijkt de verering voor de man-van-de-daad losgemaakt van zijn eigen tijd altijd weer een reactionaire, een verstarrende kracht. Daarom is de nagedachtenis van De Ruyter overgeleverd aan de onnozelheid der blauwe-kiel-zingers en ik-vlieg-er-niet-in-slimheid van Multatuli's spotlied, beide even ver verwijderd van de historische waardering waarop zijn formaat en functie hem recht geven. Bij een man van de daad als Michiel de Ruyter steunt de uitzonderlijke verering die zijn tijdgenoten hem toedroegen - het kan wel niet anders - op zijn succes. Hoe weinig gecompliceerd het wezen van de grote admiraal ook is, dit succes laat zich niet eenvoudig afleiden uit zijn moed-beleid-en-trouw, maar daaruit, dat hij de functie vond - en dat De Witt hem voor die functie vond - waarin uitzonderlijker kwaliteiten te pas kwamen dan die van de ridder van de militaire Willemsorde. We zagen al, dat het niet wel mogelijk was die functie van die van De Witt te scheiden, al bleef van diens heldenlegende slechts het jongens-van-Jan-de-Witt over. Die functie was kort samengevat: het scheppen van de vloot van de Republiek uit het zeer eigengeaarde materiaal dat daarvoor beschikbaar was en op de zeer eigen manier die daarvoor was aangewezen, dat wil zeggen de overgang naar de burgerlijke orde in het zeewezen, in de staat die de burgerlijkste van heel West-Europa, maar in centralistische zin ook de meest ongeordende was. Jan de Witt die geheel grootburger was en het contact met de particularistische eigengereidheid van het kust- en poldervolk verloren had, Jan de Witt die erover gedacht heeft een Hollandse vloot te bemannen met gepreste matrozen kon dat alleen niet | |
[pagina 370]
| |
tot stand brengen. Hier was een man nodig die in beide werelden tegelijk stond, een kaper-burger en één die de fenomenale karaktervastheid bezat om in een tijd waarin praal en sieraad van hoogheid zo onvoorstelbaar veel zwaarder wogen dan in de onze, te begrijpen dat hij met al zijn gouden kettingen om kaper-burger diende te blijven, niet omdat eenvoud zo een waardeerlijke eigenschap is in een groot man, maar op straffe van zijn taak te verloochenen. Zo een man was Michiel Adriaenszoon van Vlissingen, die zich later De Ruyter noemde. |
|