Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 397]
| |
Ontdekker der waarschijnlijkheidOp 14 april 1629 maakte Constantijn Huygens, particulier secretaris van de stadhouder Frederik Hendrik, de volgende aantekening over de tweede zoon die zijn vrouw, de Amsterdamse koopmansdochter Suzanne van Baerle, hem in de vroege morgen van die dag geschonken had: ‘Hij quam ter wereld, sonder eenigh letsel ofte lemte, hoewel mijn huysvrouwe seer het contrarie gevreest hadde, doordien sij verschrickt was geweest, van eenen armen jongen langs de straet gaende met een dicke, scheeve wanghe, daervan het aensicht monstrueux werde aen te sien.’ We kunnen eruit lezen, dat Christiaen Huygens' intrede in deze wereld reeds een verloochening was van de ‘werking op een afstand’ en van elke andere dan een mechanische verklaring van de natuurlijke verschijnselen die hij zijn leven lang verwerpen en ondergraven zou. Zo treffend deze anekdote intussen voor het boorlingske mag zijn, zo weinig karakteristiek is hij voor de vader. Want Constantijn Huygens kan moeilijk als vertegenwoordiger van achterlijke bijgelovigheid en wondergeloof tegenover zijn rationalistische zoon gesteld worden. Zelden toch sloten de gedachtenwerelden van twee generaties zo harmonisch bij elkaar aan en zelden kreeg een begaafd kind een zo zorgvuldig voor zijn aanleg berekende opvoeding - zonder dat er ongelukken van kwamen. Constantijn Huygens, wel de meest veelzijdige vertegenwoordiger van de geest der late renaissance in de Nederlanden, bezat én de rusteloze weetgierigheid tegenover de nieuw ontdekte wonderen der natuur én het optimistisch geloof in de intellectueel-ethische opvoedbaarheid van de elitemens die kenmerkend zijn voor die geest. Wat de eerste betreft: zijn taak als geheimschrijver van de van legerkamp tot legerkamp trekkende stadhouders en zijn breedvoerig dichterschap lieten hem geen tijd om meer dan een belangstellend leek in de natuurwetenschappen te worden, maar de betrekkelijk nog primitieve staat van die wetenschappen en hun toepassingen en Huygens' invloedrijke positie lieten een activiteit in dat dilettantisme toe die voor de gemiddelde moderne liefhebber onbereikbaar is. Hij verkeerde en correspondeerde, direct of indirect, met de grote natuuronderzoekers en mathematici van zijn tijd, onder anderen met Drebbel, Galilei, Mersenne en Descartes, hij trad als tussenpersoon op, toen Galilei meende een systeem van lengtebepaling op zee te hebben gevonden en het patent daarvan aan de Staten wilde aanbieden, hij volgde met enthousiaste belangstelling de ontwikkeling van de optiek, in de eeuw van de ontdekking van verrekijker en microscoop de toversleutel der natuur die niet alleen de mogelijkheid schiep tot de reeks van ontdekkingen waarop heel de moderne medische en natuurwetenschap gegrondvest is, maar waarvan men zich toen in de aanvangsjaren nog veel groter wonderen kon dromen: waar- | |
[pagina 398]
| |
om zou het niet mogelijk zijn binnenkort met een geperfectioneerde kijker het leven van maan- en planeetbewoners te bespieden? Omstreeks het begin van de 17de eeuw is de verhouding tussen de mens en de natuurkrachten op een merkwaardig keerpunt gekomen tussen tovenarij en toepassend begrip. Men zou de zaak versimpelen door van een overgang te spreken. Zolang de mens denkt is er een groei in zijn begrip van de natuur geweest en heeft begrip naast wanbegrip zijn toepassing gevonden in de tovenarij, terwijl anderzijds ook de drie volgende eeuwen van natuuronderzoek de tovenarij niet geheel hebben kunnen uitbannen. Maar de grote ontdekkingen en ontdekkingsreizen van de 16de eeuw hadden zoveel natuurlijke wonderen geopenbaard en zo'n ruim veld voor verdere ontdekkingen opengesteld, dat de natuur de belangstelling voor het bovennatuurlijke voor zich kon opeisen. Het is de tijd van de wetenschappelijke wonderdoenerij bij uitnemendheid, van het ‘theatrum anatomicum’, dat snij- en griezelkamer, collegezaal en rariteitenkabinet tegelijk was, de tijd van de wetenschappelijke avonturiers die medicus-medicijnman, astronoom-waarzegger, natuuronderzoeker-goudmaker, geleerde-oplichter waren en hun diensten gaarne verkochten aan grote heren en vorsten die niet afkerig waren van de roem er een hofalchimist en -uitvinder op na te houden en van het goud en de waardevolle voorspellingen, die hun kunst in het vooruitzicht stelde. Bedenkt men daarbij, dat deze lieden allen zowel onder de voortdurende bedreiging van de ongenade hunner teleurgestelde heren als van het ketter- en tovenarijproces leefden, dan is het begrijpelijk, dat van sommige van hen, zoals Drebbel, glasslijper en hof-uitvinder van Jacobus i, ook het nageslacht het niet eens geworden is over zijn plaats in de reeks van handig oplichter tot genie en dat Constantijn Huygens, toen hij als jong gezantschapssecretaris te Londen zich door deze ‘Alkmaarse boer’ in zijn kunst liet inwijden, van zijn ouders in Den Haag een ernstige waarschuwing kreeg om zich niet met de ‘tovenaar’ in te laten. Begrijpelijk is het ook, dat Constantijn, toen hij het wel overwogen leerplan voor zijn zoons opstelde, daarbij zeker niet gedacht heeft aan de voorbereiding voor een geleerdenloopbaan. Modern zakelijk doen ons de aantekeningen aan, die hij met grote toewijding omtrent de ontwikkeling en vorderingen van zijn zoons maakte. Wat Christiaen betreft leren we daaruit, dat hij ‘seer kleintiens voor sijne jaren’ was en ‘van aerd als van complexie ende aengesicht soet als een meisken, daer hem elck voor aensien wilde’, sterk gehecht aan zijn jong gestorven moeder, stil in zich zelf gekeerd, maar begaafd met een hardnekkige wil en een vlugge geest waardoor hij ‘door een gestadighe en ingeboren jalousie’ gedreven gemakkelijk zijn een jaar oudere broer die als zijn vader Constantijn heette, in ontwikkeling bijhield. Twee jaar oud kan hij ‘het Vaderons sonder moeyte, op sijn manier van uytsprake, sonder missen uytseggen’, vijf jaar oud spelt hij ‘all fijntjes’, met zeven jaar begint hij aan het Latijn waarvan hij met negen een aardig mondje vol spreekt. In 1637 - Christiaen is dan 8 jaar oud - sterft zijn moeder na de geboorte van een dochtertje en vader Constantijn vertrouwt de verzorging van zijn vijf kinderen aan een nicht toe. Bij zijn vele en langdurige verblijven in het leger- | |
[pagina 399]
| |
Christiaen Huygens. Medaillon door J. Clerion. Rijksmuseum voor de geschiedenis der natuurwetenschappen,
Leiden.
| |
[pagina 400]
| |
kamp kan hij ook - wat een ontwikkeld man zich toen nog tot plicht rekende - de scholing van zijn zoons niet zelf blijven leiden, hij moet die in hoofdzaak aan gouverneurs overlaten, die hij echter van uitvoerige instructies voorziet en even uitvoerig rapport laat uitbrengen. Zelf brengt hij de beide oudsten nog de rekenkunst en, groot muziekliefhebber als hij is, de beginselen der zangkunst bij. Opmerkelijk is, dat de daarbij gevolgde methode veel meer aan de leer der ‘gevoelige periodes’ en ‘zelfwerkzaamheid’ van moderne stelsels herinnert dan aan wat de kinderziekten der onderwijsdemocratisering in de 19de eeuw tot de klassieke onderwijsmethode heeft gemaakt. Het muziekonderwijs aan Constantijn wilde niet vlotten: ‘Endtelick evenwel proefde ick het noch eens door Christiaen, die ick eenen schelling ter weke ende den discipel eenen halve beloofde; daerop vatten de kinderen het werck soo ijverigh aen dat in weinighe weken Constantin, 't onser verwonderinghe, gansch fraey ede vast in 't intoneren begonde te werden.’ Ook schreven de kinderen ‘dagelix op haere leitjens van haere eighene inventiën op noten’. En wanneer de beide montessoriaantjes-avant-la-lettre in een ‘gevoelige periode’ het rekenen aanvatten, beheersen ze in enkele weken de hoofdbewerkingen en de regel-van-drieën. Vooral Christiaen: ‘arbeidende wel meer als den oudsten, maer oock niet aflatende, voor hij en begrepe wat men hem voorstelde, ende sulcx, eens gevatt hebbende, geenszins verliesende’ - liep in de winter van '37-'38 ‘sijn broeder in de beghinsselen van 't Cijfferen voorbij.’ Nog een jaar later schreef de vader: ‘Maer voor all was een wonder om sien, hoe kloeckelick Christiaen alles begreep ende onthiel, jae selfs daegelix eenighe manieren van proeven ende anderssins wiste te inventeren, ende met solide redenen te bewijsen, soo dat ick hem veeltijds besighde tot onderwijs van Constantin, ende desen wederom (tegen soo veel ter specie, soo aen den meester als aen den discipel) tot schoolmeester van Lodewijck.’ Wat Constantijn Huygens bij de opvoeding van zijn zoons voorstond was de voorbereiding voor het leven van een man-van-de-wereld, voor een belangrijk staats- of hofambt, gelijk hij zelf bekleedde, en een renaissancistisch brede ontplooiing van al hun aangeboren talenten binnen de grenzen van een hoofs-ruim opgevat calvinistisch geloof. Dus kregen zij naast de gebruikelijke intellectuele scholing, waar Latijn, Frans en Italiaans de belangrijkste plaats innamen, onderricht in dansen, schermen en paardrijden. Dús ook is de vader genegen wat hem Christiaens liefhebberij lijkt een goede kans te geven: als de veertienjarige jongen alles verslindt wat hij van wiskunde en mechanica in handen kan krijgen, zelf modellen gaat tekenen en die op een draaibank van eigen vinding uitvoeren, laat hij hem door meester Stampioen lessen geven in wat toen met één woord ‘mathematyc’ heette. Wat dat ene woord omvatte, heel het gebied tussen geleerde toverkunst en toegepaste technische wetenschappen, lezen we uit de instructie die Stampioen voor zijn veelbelovende leerling opstelde. Tot de mathematica wordt daar gerekend: geometrie, optica, perspectief, ‘weegconst’ (waarbij men naar het werk van Stevin verwijst), fortificatie, architectuur, astronomie (de werken van Ptolemaeus, Tycho Brahe en Copernicus) en ‘astrologia, dat is (de Astronomi verstaende) om daer uit te judiceeren, van gepasseerde ende oock | |
[pagina 401]
| |
toecoomende saecken’. ‘Om dan noch verder te gaen, ende oock op den hoochsten trap der Wisconst te comen, soo sijn in de snydinge van de Conus, namentlyc in den Elipsis, parabole ende hyperbole de alder subtylste wetenschappen verborgen, die iemant hier op de werelt sou connen bedencken.’ Hiermee zou hij zijn leerling volleerd achten, ‘ten sij dat de sinnelyckheidt strecke tot den Algebra’. Daar zou ook ‘het bouck van de Cartes’ aan te pas moeten komen. ‘Midts daer voordts bij practiseerende soo can men daer door (namentlyck door het gebruick van de Letters) tot de hoochste kennisse van alle wetenschappen volcomentlyck geraecken.’ De instructie eindigt met een aanmaning tot zelf werken en ‘practiseeren’ in plaats van in de boeken te zitten suffen. Het enthousiasme waarmee Christiaen deze lessen volgde, schijnt noch zijn vader noch hem zelf op de gedachte te hebben gebracht, van een andere dan de ambtelijke loopbaan: in mei 1645 vertrekt hij samen met Constantijn naar Leiden waar beiden zich laten inschrijven als student in de rechten en waar ze hun intrek nemen in de ‘Hartog van Saxen’ op het Steenschuur. ‘Doordien oock sommighe vreemde jonghe Luyden met hun paedagogen aldaer quamen te woonen,’ zoals de vader aantekent, ‘kregen sij beide daer in 't kortt een' groote habitude van de Fransche tale.’ Hij gaf hun bovendien niet alleen een reeks wijze lessen in keurig Latijn over de omgang met professoren en studiegenoten mee, maar ook een nauwkeurig voorgeschreven dagindeling van 's morgens vijf tot 's avonds tien uur, beginnend en eindigend met gebed en het lezen van een hoofdstuk uit het Griekse Nieuwe Testament. Ook de mathematica en het tekenen krijgen in dat program hun vaste plaats, maar Christiaen heeft het vaderlijk voorschrift hier wel niet al te nauw genomen. In zijn brieven naar huis is nergens sprake van de rechtsstudie, maar wel schrijft hij zijn broer Lodewijk, dat hij een portret van Rembrandt natekent. Met vakantie thuis in het fraaie renaissancehuis aan het Plein, dat zijn vader door Pieter Post had laten bouwen, tekent hij op de schutting die hun tuin scheidt van die van graaf Maurits de Braziliaan (het Mauritshuis), de dodendans van Holbein in levensgrote figuren na. Er zijn tekeningen van zijn hand bewaard gebleven, onder andere een portret van zijn vader waaruit een verdienstelijk dilettantisme spreekt, maar de bemoeiingen met de mathematische wetenschap van de zestienjarige stegen onder de leiding van de jeugdige professor Frans van Schooten snel boven het dilettantische uit. In juni 1646 schreef Descartes aan Le Leu van Wilhelm, een oom van Christiaen, dat professor Van Schooten hem een mathematisch geschrift van de jongen ‘van Zuylichem’ (d.i. Christiaen Huygens) had laten lezen, dat hem zeer veel belovend leek. Waarschijnlijk betrof het een verhandeling over de kwadratuur van de cirkel of wel een over de kettinglijn, met welke beide studies hij enige jaren later voor den dag kwam. Zijn betrekkingen tot Van Schooten ontwikkelden zich tot een hartelijke geleerdenvriendschap die tot aan diens vroegtijdige dood in 1661 door vele brieven werd onderhouden. Het zal dan ook zeker niet op verzoek van Christiaen geweest zijn, dat zijn vader hem al in het voorjaar van 1647 uit Leiden terugriep en samen met zijn jongere broer Lodewijk naar de pas door de stadhouder gestichte academie te Breda | |
[pagina 402]
| |
zond waarvan hij één der curatoren was. Maakte vader Constantijn, zelf indertijd door zijn vader om ‘bezuinigingsredenen’ uit Leiden teruggeroepen, zich bezorgd, dat de zoon van de aanzienlijke buitenlandse studenten die met hun gouverneurs als hij in de ‘Hartog van Saxen’ logeerden, ook nog andere dingen leerde dan ‘de habitude van de Franse tale’ en wenste hij hem meer aan zijn vakstudie te binden? Men zou het kunnen gissen uit het feit, dat de beide studenten in Breda niet meer ‘op kamers’ gaan, maar bij de rector, de juridische professor Dauber, worden ondergebracht. In ieder geval zag de zuinige huisvader hier een mogelijkheid om de studie van zijn zoons te bekorten, gelijk blijkt uit deze aantekening: ‘Endtelick de Institutie van de Illustre Schole ende Collegie te Breda voorgekomen zijnde, ende mij juyst medevallende, dat S. Hoocht gelieft hadden mij neffens de Hen van Heenvliet en de Rivet de Curateure derselver op te draghen, daer door ick presumeren mochte, dat de Professoren mij in mijne kinderen particulierlijck souden soecken te obligeren, hebbe ick hen derwaerts besteed.’ Aan de goede wil van professor Dauber om zijn curator een dienst te bewijzen ontbrak het niet: hij rapporteerde ijverig en roemt de vorderingen van de broers in de rechtswetenschap, maar over de mathematica, waar Christiaens brieven vol over zijn, bewaart hij het stilzwijgen. En niet de voltooiing van hun rechtsstudie maakte na bijna drie jaar een einde aan hun verblijf te Breda, maar een geruchtmakend incident: Lodewijk ging een duel aan met een medestudent en de vader-curator, verontwaardigd, dat de slappe academische tucht zo iets had laten passeren, riep zijn zoons naar Den Haag terug. Eerst enige jaren later (in 1655) tijdens zijn eerste verblijf te Parijs, maakte Christiaen, weer in gezelschap van Lodewijk, een uitstapje naar de Protestantse hogeschool te Angers, waar beide broers naar het coulante gebruik van die dagen op staande voet tot ‘doctor utriusque juris’, (doctor in de beide rechten) promoveerden, een titel, waarvan Christiaen zich overigens in zijn verdere leven nooit bediend heeft. Vanuit Breda had hij het eigenlijke begin gemaakt met zijn later tot vele delen aanzwellende briefwisseling met vakgenoten als zijn oud-leermeester Van Schooten, met zijn vaders vriend pater Mersenne en de geleerde Gentse jezuïet Gregorius a Sancto Vincentio. Zo'n briefwisseling toch, meer een uitwisseling van verhandelingen en probleemstellingen in het internationaal toegankelijk Latijn dan een eigenlijke correspondentie, was in die tijd zonder tijdschriften, congressen en academies het aangewezen verkeersmiddel der geleerde wereld. Met vakgenoten, zeiden we, want toen hij uit Breda terugkeerde, moet voor hem wel al vast hebben gestaan, dat hij niet voor een ambtenarenloopbaan was voorbestemd, zoals zijn broer Constantijn die bij het secretariaat van de prins van Oranje geplaatst was. Wel aanvaardde hij in de herfst van 1649 nog een plaats als secretaris van graaf Hendrik van Nassau-Siegen die met een diplomatieke zending naar Holstein reisde, maar vooral met de bedoeling om vandaar over Denemarken door te reizen naar Stockholm, waar hij de befaamde koningin Christina en vooral de grote Descartes hoopte te ontmoeten, voor wie Van Schooten hem een onbegrensde bewondering had ingeprent. Het slechte jaargetijde dwong hem echter in Elseneur terug te keren en zijn wens voor altijd | |
[pagina 403]
| |
Zijaanzicht van het slingeruurwerk dat Salomon Coster in 1657
naar het ontwerp van Huygens vervaardigd heeft. Rijksmuseum voor de geschiedenis der natuurwetenschappen,
Leiden.
| |
[pagina 404]
| |
op te geven: een paar maanden later overleed Descartes en in modieuze Franse verzen trachtte de jonge Huygens zijn ontsteltenis uit te spreken:
Nature prends le deuil, viens plaindre la premiere
Le Grand Descartes, et montre ton desespoir;
Quand il perdit le jour, tu perdis la lumiere.
Ce n'est qu'à ce flambeau, que nous t'avons pu
voir.
De positie van Constantijn Huygens na de dood van de stadhouder Willem ii was allesbehalve benijdenswaardig. Tot eerste raad en rekenmeester van de jonggeboren prins van Oranje benoemd, moest hij de twisten over de voogdij tussen de prinses-moeder Maria en de prinses-grootmoeder Amalia over zijn hoofd laten gaan en naar zijn beste krachten bijleggen en vele jaren besteden aan slepende zendingen naar het Franse en Engelse hof om voor zijn jonge meester het prinsdom Oranje terug te winnen en de schulden van het huis Stuart aan het huis van Oranje in te vorderen. Bovendien zag hij zich bedrogen in zijn naar de moraal van die dagen redelijke verwachting, dat vorstelijke dankbaarheid zijn tweede zware taak: zijn vier zoons een positie te verschaffen, zou helpen verlichten. Verzoeken daartoe tot Amalia van Solms gericht werden herhaaldelijk afgewezen en waar onder het stadhouderloos bewind op een staatsambt voor de Huygensen niet te rekenen viel, waren de drie zoons - de jongste stierf reeds in 1657-tot de ambtsaanvaarding van Willem iii op een ambteloos leven op vaders kosten, nu en dan eens onderbroken door een gezantschapsreisje, aangewezen. Alleen Christiaens genialiteit en rusteloze ijver bleek tegen die vuurproef bestand en een dankbaar object van de aan zijn opvoeding bestede zorg: Lodewijk, in 1672 tot drost van Gorkum benoemd, werd wegens machtsmisbruik ontslagen en Constantijn, die van 1672 tot zijn dood in 1697 secretaris van Willem iii was, liet een Journael na, een soort zouteloze Pepys, dat zijn betekenis uitsluitend ontleent aan het feit, dat ook de achterklap uit een historisch milieu op den duur zijn waarde krijgt. Daarnaast blijft zijn enige historische verdienste zijn grote en actieve belangstelling voor het werk van zijn broer. Deze, bij zijn terugkeer uit Denemarken weer in het huis op het Plein neergestreken, wierp zich op de voltooiing van zijn eerste publikatie, waaraan hij al in Breda begonnen was en waarover onder andere zijn correspondentie met Gregorius a Sancto Vincentio liep. Dit werkje over de kwadratuur der kegelsneden, Theoremata de Quadratura hyperboles, ellipsis, et circuli, verscheen in 1651. Van Schooten die het handschrift voor hem had doorgelezen, oordeelde dat het ‘wel tegens eenig werck in de Geometrie mach gesteld worden ende met Archimedes wercken zelf wel mach werden vergeleecken’ en dat oordeel onderschreven blijkbaar de buitenlandse vakgenoten, want van nu af zwelt de correspondentie en de uitwisseling van problemen gestadig aan. Men heeft zich wel eens afgevraagd, waarom een geleerde die al op zo jeugdige leeftijd van een zo uitzonderlijke begaafdheid blijk gaf, nooit is opgeëist voor het bloeiende hoger onderwijs van de Republiek. Hoewel nergens gememoreerd is, dat Christiaen Huygens ooit een professoraat is aangebo- | |
[pagina 405]
| |
den - wel dat hij herhaaldelijk geraadpleegd werd over hoogleraarsbenoemingen - mag men als hoogst waarschijnlijk aannemen, dat hij dit eerzaam ambt ... beneden zijn stand achtte. Een eenvoudig rekensommetje kan dat duidelijk maken; is toch niet alle ‘stand’ over een of meer generaties tot een rekensommetje te herleiden? Vijfhonderd gulden per jaar was in die tijd een normaal professorentraktement dat dan moest worden aangevuld met zelfgeheven collegegelden en kostgeld van studenten-commensaals. Wanneer we nu uit de briefwisseling zien, dat Christiaen en Lodewijk Huygens op hun Franse reis ongeveer honderd francs per maand nodig hebben, dan wordt het wel duidelijk, dat voor hen het hoogleraarsambt moeilijk als een gepaste kostwinning kon gelden. We zullen straks nog zien, hoe ook in de algemene schatting van de 17de eeuw de wetenschap vooral als dilettantistisch gewaardeerd werd. Praktisch maakte de eenvoud der technische hulpmiddelen dat dilettantisme niet zo illusoir als het in onze tijd van kostbare laboratoria en sterrenwachten zou worden, terwijl wetenschappelijk gezien voor het stadium waarin de menselijke kennis zich toen bevond, een breed dilettantisme dat nog het gehele natuuronderzoek omvatte, veel vruchtbaarder kon zijn dan een divergerend specialisme. De grote wetenschappelijke vondsten van Christiaen Huygens en zijn tijdgenoten hangen onmiddellijk samen én met dit brede dilettantisme dat wiskunde, natuurkunde, sterrenkunde als het ware met één blik omvatten kon, met de mogelijkheid van een voortdurend overspringen van vonken van de ene wetenschap op de andere, én met een soortgelijke ongescheidenheid in het verticale: van theorie, experiment, ja van instrument-makerij. Het verschijnen van Huygens' tweede werk: De Circuli Magnitudine Inventa (over de quadratuur van de cirkel, 1654) geeft dan ook maar een eenzijdig beeld van zijn werkzaamheid. Uit de briefwisseling blijkt, dat hij in 1652 zich al bezighield met onderzoekingen omtrent de botsing van lichamen en zijn leermeester Van Schooten ontstelde door een bestrijding van Descartes' opvatting op dit punt. Want hoe hoog Huygens zijn leven lang de filosoof Descartes bleef achten en de wiskunstenaar die op zo vruchtbare wijze de relatie tussen meetkunde en algebra verhelderde, de natuurkundige Descartes was hij weldra boven het hoofd gegroeid. Van hetzelfde jaar dateert waarschijnlijk het begin van zijn lichtstudies blijkens een beschouwing over het slijpen van lenzen, een dienstbaarheid aan de wetenschap waarop hij zich, trouw bijgestaan door Constantijn, met ijver en volharding toelegde. Met de uit deze lenzen samengestelde kijkers begon hij op zijn vaders buiten ‘Hofwyck’ zijn astronomische waarnemingen en bewees reeds in 1655 hun doelmatigheid door de ontdekking van een der satellieten van Saturnus, en zijn geniaal combinatievermogen van op verschillend terrein gewonnen inzicht door zijn hypothese van de ring van Saturnus en het waarmaken daarvan. Bij het slijpen van zijn lenzen boeide hem de theorie van de lichtbreking en een vrolijke avond, aan de speeltafel doorgebracht, kan aanleiding geweest zijn tot zijn studie over kansrekening: Van Rekeningh in Spelen van Geluck . Zo had hij reeds vóór zijn dertigste jaar bijna alle problemen aangeboord waarmee hij heel zijn zesenzestigjarig geleerdenleven lang zou worste- | |
[pagina 406]
| |
len met de inzet van zijn scherp en rusteloos vernuft en zijn zwakke lichamelijke krachten. Want herhaaldelijk na een periode van ingespannen werken dwong een algehele lichamelijke en morele inzinking hem zijn werk voor lange tijd neer te leggen. In zijn latere Parijse jaren vluchtte hij dan telkens naar de rustige sfeer van Hofwyck terug. De voorstelling die men vroeger wel van Huygens' leven heeft gegeven als dat van een ‘protestantse monnik’ is door de uitgave van zijn correspondentie voldoende weerlegd; daaruit krijgt men niet de indruk, dat het hem ondraaglijk zwaar viel te voldoen aan de eisen van het gezellige verkeer in zijn vaders druk bezocht Haags huis en later in de Parijse grote wereld noch dat hij zich daar rigoureus als een Pascal aan onttrok, al klaagt hij wel eens over de vele tijd die deze ‘dwaasheden’ en de vele bestellingen van modeartikelen van zijn verwanten in Holland hem kosten. Ook proeft men uit de brieven en dagboeken van de geleerde vrijgezel die emotionele economie van de man wiens genie groter is dan zijn vitaliteit. De onderzoekerstaak die Huygens zich met deze eerste reeks van vondsten al in het groot had afgebakend, werd nader verruimd en gericht door drie factoren: de vervolmaking van zijn instrumentarium, het nuttigheidseffect van zijn ontdekkingen en de mogelijkheid tot verkeer met andere onderzoekers over heel West-Europa, die in rusteloze, edele - en ook wel onedele - wedijver dezelfde doeleinden nastreefden. Vooral onder de wiskunstenaars was deze wedijver bijzonder fel. Zij daagden elkaar met prijzen uit tot het oplossen van problemen en het professoraat in de wiskunde aan het Collège de France te Parijs moest om de drie jaar in een wedkamp veroverd worden. Die drie zijn werk stimulerende factoren stonden niet los van elkaar. Kennismaking met het werk, maar ook wel met verbeteringen in het instrumentarium van een vakgenoot kon een onderzoeker soms een geweldige stoot voorwaarts geven. Galilei vertelt zelf, dat hij door een nacht lang na te denken over de simpele mededeling, dat een Middelburgs brillenslijper een vergrotende kijker had gemaakt, het geheim van Lipperheys kunststuk, uitgangspunt van zijn grote astronomische ontdekkingen, doorzag. Wanneer Huygens bij zijn bezoek aan Engeland in 1661 Boyles luchtpomp leert kennen, maakt hij in Den Haag teruggekeerd een verbeterd model. Zelf toont hij zich in zijn briefwisseling zeer royaal met dergelijke technische inlichtingen, maar zijn nog niet gepubliceerde ontdekkingen legde hij naar het toenmalig gebruik in anagrammen, een soort raadseltjes, vast. Dat heeft hem intussen niet bewaard voor enige aantijgingen van plagiaat en voor het ontduiken van zijn patenten. Dit voorlopig vastleggen van zijn vondsten had nog een andere, dieper liggende oorzaak. Huygens was - dat paste geheel in zijn weinig vitale aard - een behoudende geest. In de wiskundige bewijsvoering van zijn natuurkundige vondsten bleef hij in het voetspoor van de oude Griekse mathematici, met name van Archimedes, al bleek deze methode een steeds moeizamer te hanteren instrument voor de problemen die in zijn tijd aan de orde kwamen. Het gevolg laat zich niet beter formuleren dan met de woorden van Dijksterhuis: ‘Men kan veilig zeggen, dat Huygens, terwijl hij enerzijds de methode der Griekse wiskunde tot de hoogste graad van virtuositeit op- | |
[pagina 407]
| |
Constantijn Huygens. Schilderij door Jan Lievens. Rijksmuseum, Amsterdam.
| |
[pagina 408]
| |
voert, anderzijds zelf de onmogelijkheid van haar consequente toepassing aantoont.’ In de praktijk van zijn werk betekende dat, dat hij terugschrikkend voor de inspanning van het volledig uitwerken van het bewijs, niet tot tijdige publikatie van zijn vondsten kwam. En wanneer Leibniz die hij in Parijs herhaaldelijk ontmoette en met wie hij daarna tot zijn dood toe in correspondentie bleef, in 1675 het zoveel handzamer instrument van de differentiaal- en de integraalrekening uitvindt, komt hij niet tot het aanvaarden daarvan. Zijn eerste reis naar Parijs in 1655 doordrong Huygens eerst geheel en al van de grote waarde van het verkeer met andere heldere koppen, als hij gegrepen door de oneindige reeks problemen die door de nieuwe methode van onderzoek en experiment, door Baco van Verulams ‘novum scientiarum organon’, waren gerezen en door de nog weer nieuwe vragen die achter de grote nieuwe ontdekking van het veranderd wereldbeeld van Copernicus opstaken. Zijn promotie te Angers, de vervolmaking in ‘la bonne et belle conversation’ die zijn vader voor hem en Lodewijk van de Franse reis verwachtte, waren voor Christiaen van geen belang naast de mogelijkheid van een werkelijk wetenschappelijk verkeer, die zich nu voor hem opende. In Holland had hij op zijn best het welwillend gehoor van zijn vader, zijn broer en zijn snel overvleugelde leermeester, in Parijs vond hij bij Roberval, Mylon, Boulliau e.a. de stimulerende ge dachtenwisseling met een werkelijke kring van geleerden waaruit een tiental jaren later Colbert met zijn medewerking de ‘Académie des sciences’ zou vormen, een kring waarin hij zich ook weldra de primus, maar dan toch een primus inter pares zou voelen. Op aandringen van zijn nieuwe Parijse vrienden met wie hij over zijn ontdekking had gesproken, publiceerde hij in februari 1656 een mededeling over de satelliet van Saturnus en drie jaar later zijn Systema Saturnium waarin de spoedig befaamde ring werd beschreven en zijn schijngestalten verklaard, terwijl er tevens een aantal astronomische waarnemingen, onder andere de nevelvlek van Orion, de aswenteling van Mars, en metingen met zijn nieuwe vinding, de oculairmicrometer, in opgetekend waren. Met dit alles had het nauwelijks dertigjarige genie zijn naam onder de Europese mathematici en astronomen voorgoed gevestigd. Zijn eerzucht was daardoor meer dan voldaan, maar hij zou zich een veel breder bekendheid verwerven door wat wij zoëven als tweede motorische factor in zijn werk noemden: het streven naar een nuttige toepassing. Want de 17de eeuw kende evenmin een wetenschap om de wetenschap als een kunst om de kunst. Zonder doelstelling was wetenschappelijk onderzoek in de ogen van Christiaen Huygens en zijn tijdgenoten kinderspel. Op het manuscript van een jeugdwerk schreef hij later: ‘Ik heb deze beschouwingen over de drijvende lichamen in mijn eerste jeugd geschreven, toen mij nog geen belangrijker werk voor de geest was gekomen. Maar er is in deze zaken geen enkel nut of tenminste weinig. Onder de eerste stellingen kan men er enkele bewaren en dan ook het gedeelte dat over de drijvende cilinders handelt. De rest kan in het vuur gegooid.’ En over Bombelli's methode van worteltrekking schrijft hij later aan Leibniz: ‘Bombelli weet overigens wel, dat die dingen meer dienen om het vermogen van de denken- | |
[pagina 409]
| |
de geest aan te tonen dan dat ze enig nut hebben, want die wortels - zoals laatst een vriend van me geestig opmerkte - kan men niet eten.’ Een bij uitstek nuttig probleem waarmee behalve Galilei al verscheidene van zijn tijdgenoten geworsteld hadden - niet zonder invloed van de premies door de Franse en de Staatse regering voor een doelmatige oplossing uitgeloofd - was dat van de lengtebepaling op zee. De meest voor de hand liggende methode daartoe berustte op een nauwkeurige tijdbepaling en Huygens meende die gevonden te hebben door een zeer ingenieuze toepassing van de slingerbeweging, door Galilei reeds in principe als tijdmeter erkend, in een uurwerk (1656). Gelijk vele uitvinders beleefde ook Huygens niet louter plezier van zijn weldaad aan zijn ordelievende medemensen. In een langdurig twistgeschrijf dat over verschillende tussenpersonen liep, eiste prins Leopold de Medici, stichter van een wetenschappelijke academie in Florence, de eer van de vinding voor Galilei op. Niet zonder recht had Huygens gehoopt uit het patent van zijn zich snel in toren- en kamerklokken verbreidende vinding enige eigen inkomsten te trekken, want nog altijd was hij voor zijn onderhoud op zijn vaders beurs aangewezen, voor de kosten van zijn instrumentarium op de kleine nalatenschap van zijn moeder. Hij vroeg dan ook dadelijk een patent voor zijn vinding aan dat in 1664 na een demonstratie in de Staten-Generaal van een verbeterd model door bemiddeling van De Witt vernieuwd werd, maar het duurde tot het voorjaar van 1665 voor zijn vader van Lodewijk xiv een soortgelijke toezegging voor Frankrijk kreeg als toegift op de na eindeloze onderhandelingen bedongen restauratie van het prinsdom Oranje. In de praktijk bleek het bovendien vrijwel onmogelijk dit privilege te handhaven tegenover de omvangrijke klokkenindustrie die de uitvinding in het leven had geroepen. Het zal dan ook wel niet uit winstbejag geweest zijn, dat Huygens heel zijn verder leven lang het lengteprobleem niet heeft losgelaten maar meer omdat hij ook hierin vasthield aan het ‘nil actum reputans si quid superesset agendum’ (niets als afgedaan beschouwen, zolang er iets aan te doen valt). Nog in 1690 begon hij een brief aan Leibniz met een verontschuldiging over het uitblijven van zijn antwoord wegens een reis naar Amsterdam, ‘om toe te zien op de plaatsing van mijn uurwerken in de schepen die naar Indië gaan’, ja zelfs uit het jaar voor zijn dood vinden we in de briefwisseling nog berichten over nieuwe proefnemingen. Teleurgesteld over het gebruik van slingeruurwerken aan boord van schepen, construeerde hij in 1675 het eerste ‘zakuurwerk’ waarin de slinger vervangen werd door de onrust met spiraalveer, geniaal eenvoudige oplossing die nog altijd tot in de nauwkeurigste chronometers wordt toegepast. Eigenlijk kan men nauwelijks zeggen, dat het de teleurstellingen, bij de toepassing van zijn tijdmeters ondervonden, waren, die hem tot verder onderzoek aanspoorden, want zelfs zijn meest treffende vondsten kan hij zelden als voltooid zien, hij blijft eraan voortwerken, omwerken en verbeteren, hij spreekt en correspondeert erover met zijn vakgenoten en pas hun aandrang noopt hem tot publiceren ervan over te gaan, wat herhaaldelijk tot prioriteitsgeschillen aanleiding heeft gegeven. Het is dezelfde onverschilligheid voor het succes naar buiten die men later ook in Newton met verbazing zou opmerken. Maar het | |
[pagina 410]
| |
is ook nog iets anders. Het is niets meer of minder dan de geboorte van het moderne wetenschappelijke denken. Of zo men wil de ontplooiing daarvan. Anderen (Leonardo, Bacon, en Galilei vooral) hebben vóór hem erop gewezen en bewezen welk een ongekende hoogte het menselijk begrip bereiken kan door de redenerende en afleidende middeleeuwse wetenschap te onderwerpen aan een discipline van onderzoek en experiment, maar pas volgende generaties komt dit besef en het zegenrijk beginsel der wetenschappelijke twijfel als het ware in het bloed: voor Christiaen Huygens rijst achter iedere vraag een nieuwe en in even klare als diepzinnige taal peilt hij de betrekkelijkheid van ons weten: ‘In gene zaak is ons weten volstrekt zeker, in alles slechts waarschijnlijk. Maar er zijn graden van waarschijnlijkheid, die zeer ongelijk zijn, en sommige als van 100 000 tegen 1, zoals in de meetkundige bewijzen, die fout kunnen zijn, maar zo vaak en zo lang beproefd zijn, dat er haast geen reden is om er de juistheid van te betwijfelen, vooral van die, welke kort zijn. Op het terrein der natuurkunde is er geen ander bewijs dan bij het ontcijferen van geheimschrift, waarin men begint met onderstellingen op losse gissingen op te werpen. Wanneer deze dan in zoverre juist blijken, dat zij enige goed aaneensluitende woorden doen vinden, schrijft men aan die veronderstellingen een zeer grote zekerheid toe, ofschoon er verder geen bewijzen voor zijn en het niet onmogelijk is dat men nog andere veronderstellingen kan opwerpen, die meer met de waarheid overeenkomen.’ In 1658, twee jaar na de vinding zelf, was een voorlopige korte mededeling over de samenstelling van het slingeruurwerk als Horologium verschenen, want Huygens stelde een uitvoeriger publikatie van zijn onderzoek uit, tot hij een reeks van meetkundige en mechanische problemen die eruit voortvloeiden, de theorie van de beweging van de samengestelde en van de conische slinger en de wetten van de middelpuntvliedende kracht overmeesterd had. Hij onderbrak zijn studie voor een tweede reis naar Parijs (in 1660) die hem, nu een natuurkundige van naam, nog meer voldoening en wetenschappelijke winst bracht dan zijn eerste. Hij ging er bij de koning op audiëntie, werd als beroemdheid aan de beide koninginnen voorgesteld, bezocht er trouw de wetenschappelijke samenkomsten, waar hij tot zijn verbazing ook een paar van de beroemde ‘blauwkousen’ aantrof en was vooral verheugd bij de hertog de Roanes Blaise Pascal aan te treffen, die hem later met zijn gastheer een tegenbezoek bracht: ‘Wij spraken over de kracht van verdunde lucht in hun kanonnen en over het vliegen, ik liet hun mijn kijkers zien’ tekende hij aan in zijn dagboek. Van Parijs stak hij in het voorjaar van 1661 naar Londen over op raad van zijn vader die hem daar logies had weten te bezorgen en ook daar vond hij een goed onthaal in de kring die weldra de ‘Royal Society’ zou vormen. Hij verzuimde er de kroningsoptocht van Karel ii om bij de lenzenslijper Reeves de overgang van Mercurius voorbij de zon te observeren en hoewel Londen hem minder trok dan Parijs, keerde hij naar huis terug, voldaan over zijn kennismaking vooral met Robert Boyle en diens zuigerluchtpomp. Kort na Christiaens terugkeer in Den Haag, in oktober 1661, vertrok zijn vader naar Parijs voor de onderhandelingen over het prinsdom Oranje en de | |
[pagina 411]
| |
Reconstructie van een zeehorlogie, naar een tekening van
Christiaen Huygens. Nederlands Historisch
Scheepvaartmuseum, Amsterdam.
| |
[pagina 412]
| |
gelegenheid leek hem niet ongunstig om behalve de belangen van zijn meester ook die van zijn gezin te behartigen. In dat zelfde jaar was Colbert de kardinaal de Mazarin opgevolgd als eerste minister van Lodewijk xiv en een van zijn eerste ambtsdaden was het ontwerp tot een grootscheepse bescherming van kunsten en wetenschappen die Parijs ‘ad maiorem gloriam’ van de Zonnekoning tot het erkende brandpunt der Europese beschaving moest maken. Constantijn Huygens, wel niet onkundig van die plannen, verscheen op zijn eerste audiëntie bij de koning met een van Christiaens slingerklokken en op een volgende met een kijker, die gracielijk aanvaard werden. ‘Ik verwachtte wel,’ schreef Christiaen, ‘dat mijn kijker geconfisqueerd zou worden, als hij in het Louvre kwam en nu stel ik me voor, dat ik van deze even veel profijt zal hebben als van de twee andere, die ik aan de koning van Engeland en aan zijne “Churfürstliche Durchleuchtigkeit” van Brandenburg heb gegeven. In ieder geval zou een gouden keten in dukaten omgezet me zeer te pas komen bij de staat waarin mijn financiën op het ogenblik verkeren.’ Maar zijn vader die intussen in Parijs wel gesnoven had, dat er meer te verdelen was dan gouden ketenen, besloot in januari 1663, gedachtig aan het ‘wie dicht bij het vuur zit’, Lodewijk die hem tijdens zijn gezantschap gezelschap hield, te vervangen door Christiaen. Deze liet zich pas eind maart en niet zonder tegenstreven uit zijn werkroes halen. Op zijn vaders aandringen nam hij zijn beste lenzen mee, maar niet zijn luchtpomp waarmee hij, zoals Constantijn blijkbaar hoopte, ‘tout Paris’ zou epateren. Maar ook zonder overbodig proefstuk van bekwaamheid werd hij dadelijk betrokken in de voorbereiding van de ‘Académie des Sciences’ die op het voorbeeld van de ‘Royal Society’ naast de ‘Académie des Inscriptions et Belles Lettres’ (van 1663) moest verrijzen. Want hij had de aandacht getrokken van Jean Chapelain, in de waardering van het nageslacht een middelmatig en verstard klassicistisch dichter, maar voor het intellectueel-artistiek Parijs dier dagen een van de grote geesten en kritische vernuften van zijn eeuw, eerste adviseur in zaken van kunst en wetenschap van Colbert die, toen Lodewijk xiv in 1663 zijn eerste gouden regen op de hoofden van zijn geniale tijdgenoten liet neerdalen, het grote lot van 3000 livres trok als ‘le plus grand poëte français qui ait jamais été et du plus solide jugement’. Op dezelfde lijst compareerden Molière en Corneille met bedragen van 1000 livres en Racine als ‘poëte français’ zonder meer met 800. Huygens, een van de drie uitverkoren Hollanders - met Heinsius en Vossius - kreeg als ‘grand mathématicien, inventeur de l'horloge de la pendulle’ 1200 livres. Het bericht van dit buitenkansje ontving hij in Londen, waar hij de zomermaanden van 1663 doorbracht en in de ‘Royal Society’ werd opgenomen. De jonge generatie Huygens, weinig gewend aan klinkende verdiensten, toonde zich vooral opgetogen over het eerste succes: ‘'t is mij lief om te hooren dat je onlangs soo merckelijck geseegent sydt met tijdelycke goederen’ schreef zuster Suzanne en Constantijn voegde aan zijn gelukwens de zakelijke vraag toe of het om een donatie of een jaargeld ging. Kennelijk was het de bedoeling van Chapelain, dat het bij dit ene gunstbewijs aan zijn beschermeling niet zou blijven: hij schreef hem naar Londen om, zodra hij in Parijs terug was, met hem te overleggen over | |
[pagina 413]
| |
de beste wijze waarop hij de koning zijn dankbaarheid kon betuigen. Aangewezen daartoe was, behalve de gebruikelijke dankbetuiging, de opdracht van zijn eerstvolgend werk aan zm. Chapelain maakte letterlijk jacht op zulke opdrachten, zo dat woord zich laat rijmen met de bereidwilligheid van het wild om gevangen te worden. Ook Huygens was in beginsel niet onwillig zijn uitgewerkt Horologium daartoe te bestemmen, overtuigd, zoals hij schrijft, dat het iets nog gans anders zou zijn het boek op te dragen aan de koning aan wiens goedheid, en weldaden hij zoveel verplicht was dan aan de Staten, zoals oorspronkelijk zijn plan was geweest. Maar zijn wetenschappelijk geweten verzette er zich tegen zijn werk om welke reden dan ook uit handen te geven vóór hij het zelf rijp oordeelde. Hij verzon uitvluchten als de slechte tijden die de Republiek doormaakte en de onwilligheid der boekdrukkers om iets te ondernemen en hield de zaak slepende tot eindelijk in 1673 zijn Horologium Oscillatorium ter ere van de grote Lodewijk bij diens eigen drukker verscheen. Zijn treuzelen was voor Chapelain geen reden om de handen van hem af te trekken. Niet alleen zorgde hij ervoor, dat Huygens ook in de beide volgende jaren een donatie kreeg toegewezen, maar als een waar publiciteitsagent hield hij, weliswaar met iets meer journalistieke ijver dan begrip, de belangstelling voor hem levendig: hij drong er voortdurend op aan, dat Huygens zou meewerken aan het in 1665 op initiatief van Colbert opgerichte Journal des Sçavans en tot tweemaal toe moest deze protesteren tegen de vorm waarin zijn uitlatingen daar gepubliceerd werden, eens omdat de toon hem veel te pretentieus was, en een andere maal omdat een losse gissing als een nieuwe vondst werd opgediend. Huygens' briefwisseling met Chapelain geeft even een indruk van het ingewikkelde spel van intrige en contra-intrige dat losbrak, toen Colberts plan bekend werd: de losse organisatievorm waarin de Parijse aanzienlijke geleerden bijeenkwamen om van gedachten te wisselen over de ‘filosofie’, om te zetten in een door de koning beschermde en door de koning gecontroleerde ‘Académie des Sciences’. Blijkbaar bestond van de aanvang af het voornemen de geniale Hollander, die het eerste program der Académie - en welk een program! - zou ontwerpen, in de kring op te nemen, maar niettemin verliep er bijna een jaar van polsen en onderhandelen vóór hij voldoende zekerheid had omtrent zijn toekomstige positie om tot zijn verhuizing naar Parijs te besluiten. Zo wij in Huygens' program van werkzaamheden voor de nieuwe academie een uiterst belangrijk getuigenis omtrent de stand der natuurwetenschappen in de tweede helft van de 17de eeuw bezitten, uit de wijze waarop de Académie tot stand kwam, en uit Huygens' correspondentie over zijn benoeming krijgen we een merkwaardig beeld van de sociale positie van die wetenschappen. Van het program, dat van 1666 moet dateren, is ons zijn eigenhandig geschreven exemplaar bewaard gebleven met bij iedere paragraaf een kanttekening van Colbert: ‘bon’. Wie het stuk leest moet op zijn minst zeggen, dat dat oordeel niet overdreven is. Het is kort, helder, geniaal eenvoudig. De in een enkele zin samengevatte gedachte waarin hij het wetenschappelijk onderzoek zijn doel stelde, zou in de volgende eeuw de leidster op alle terreinen | |
[pagina 414]
| |
der natuurwetenschap zijn: ‘Men moet bij het doornemen van de verschillende onderwerpen die ik juist genoemd heb, deze (natuurlijke) historie (hier natuurwetenschap) in hoofdstukken indelen en daarin bij elkaar zetten alle waarnemingen en proeven, die elk daarvan afzonderlijk betreffen, en er niet alles op zetten om er over zeldzame en moeilijke proeven verslag te doen, maar over die welke noodzakelijk zijn voor het vinden van dat wat men zoekt, al zijn ze ook nog zo gewoon.’ In de voorstelling van de oprichters moest het doel van de Académie zijn ‘bij voorkeur te verenigen, geen beroepsgeleerden, maar illustere amateurs wier belangeloosheid borg stond voor een gewetensvolle arbeid’. Op het eerste gezicht lijkt het een oorvijg aan alle eerzame professoren in de natuurwetenschappen. Maar het paste geheel in de traditie der adellijke filosofische salons waar de Académie bij aanknoopte, om niet in de eerste plaats aan de beroepsdienaren der wetenschap te denken. En daar kwam nog iets bij. De toen, zoals we al eerder zagen, nog algemeen geldende norm, dat het wetenschappelijk onderzoek uiteindelijk een nuttig doel moest dienen, vond zijn natuurlijk complement in een andere norm, volgens welke alleen de gefortuneerde onderzoeker vrij kon zijn van het streven in dat algemene nut zijn persoonlijk belang te zoeken. Deze voorwaarde voor het lidmaatschap der Académie wijst dan ook zowel op een aristocratisch exclusivisme als op een verweer tegen het wetenschappelijk avonturiersdom. Christiaen Huygens schoot op het éne noch op het andere punt te kort, maar uit de spanning waarin hij en zijn omgeving gedurende dat jaar van wachten blijkens de briefwisseling verkeerden, wordt het duidelijk hoe welkom hem deze benoeming was. Met op zijn zesendertigste jaar een stuk werk achter zich wat een lang leven zou kunnen rechtvaardigen, voelde hij zich niettemin gedrukt door zijn ambteloosheid: ‘Het is veel beter en mooier, dat de koning het paard voedt, waar ik op zit, dan hier in het land oud te worden zonder iets te doen’ schreef hij aan zijn broer. Chapelain blijft hem achtervolgen met zijn wereldwijze en ingewijde raadgevingen en port hem voortdurend op toch met zijn nieuwe werk voor de dag te komen. Zijn vader, 't zij dat hij zijn eigen diplomatieke talenten beter vertrouwt dan die van zijn zoon, 't zij dat hij zijn financieel afhankelijke zoons niet als zelfstandige mensen kan zien, wil in alle beslissingen gekend worden. Zijn Parijse vrienden schrijven hem, al naar hun eigen verhouding tot de hofkringen is, dat zij in hem verheugd de vergoeding begroeten, voor wat Frankrijk indertijd in Scaliger en Salmasius aan Holland afstond, dan wel, dat zij eraan twijfelen of hij, geëerd burger van een land dat hem alle voordelen der vrijheid biedt, dat zal willen opgeven voor een ander waar die voordelen ontbreken en niets van duur is. Eindelijk op 18 februari 1666 ontving hij de brief waarin men zich akkoord verklaarde met zijn voorwaarden: hij kreeg een jaargeld van zesduizend livres toegewezen en een ruime woning in de Koninklijke Bibliotheek. Op 21 april vertrok hij naar zijn nieuwe woonplaats en hij bleef er tot september 1681, maar herhaaldelijk (van 1670 tot '71 en van '76 tot '78) moest hij na een ernstige inzinking in Den Haag herstel gaan zoeken van de kwaal die ten slotte zijn dood zou betekenen. Christiaen Huygens' Parijse jaren behoren tot | |
[pagina 415]
| |
de vruchtbaarste van zijn leven en zelden was een koninklijk jaargeld zo goed besteed. Van de aanvang af beschouwd als het erkende hoofd der Académie, geen sinecure in een instituut dat op de samenwerking der leden was gebouwd, ontwierp hij niet alleen, gelijk we reeds zagen, haar program, maar hij had er met Cassini de leiding der astronomische waarnemingen en van een reeks proeven, die voerden tot de ontdekking van de beginselen waarop de stoommachine en de ontploffingsmotor berusten. Papin die als uitvindei van de eerste geldt, was daarbij zijn assistent. In Parijs voltooide hij zijn Horologium Oscillatorium, waarin zijn beschouwing over de middelpuntvliedende kracht en de eerste juiste bepaling van de intensiteit van de zwaartekracht die het onmisbaar fundament zouden vormen voor Newtons wet van de algemene aantrekkingskracht, zoals deze ook zijn studie over de cycloïden in verband met de slingerbeweging tot een algemener leer kon uitwerken. In Parijs deed hij zijn populairste vinding: het regelen van de onrust door een spiraalveer en in Parijs ten slotte zette hij zijn lichtstudies voort en ontwikkelde hij zijn vruchtbare golftheorie ter verklaring van het licht. Voor Colbert was zijn aanwezigheid bovendien nog van groot praktisch nut: hij zond hem alle uitvinders door die zich aanmeldden en alleen op Huygens' goedkeuring kregen zij patent. Mogelijk doelde hij juist op die praktische werkzaamheid, toen hij, al tijdens de oorlogsdreiging van 1669, aan broer Lodewijk schreef: ‘Tot nu toe spreekt men hier niet veel over de oorlog met Holland en ik hoop, dat het niet zo ver komt. Maar wanneer het zo liep, denk ik dat men mij rustig hier zal laten in de functie die ik bekleed en waarin ik voor geen enkel doel gebruikt word, dat iets met de oorlog heeft uit te staan.’ Tijdgenoot en nageslacht hebben Huygens zijn houding in 1672 verweten. Afgezien van het verschil in karakter van een oorlog toen en nu, moet men hier vooral rekenen met wat we zijn emotionele economie hebben genoemd. Dank zij die economie behoefde hij zich niet uit de wereld terug te trekken om zich niet door haar gebonden te voelen, kon hij een belangstellend toeschouwer zijn, zonder in wezen ooit geraakt te worden en losgemaakt van zijn ene grote intellectuele passie. Er is niets bedwongens in zijn onbewogenheid, niets hards in zijn onverschilligheid. Onbevangen op het naïeve af is het complimentje aan de koning in het voorbericht van het Horologium: ‘Die vrijgevigheid [van Lodewijk] is te prijzenswaardiger, omdat ze zich niet beperkt tot Frankrijk, de wieg van de vernieuwing der wetenschappen; ze overschrijdt de grenzen en vermindert zelfs niet door de oorlog die toch zulke hoge kosten meebrengt.’ In het najaar van 1681 werd hij opnieuw en in zo hevige mate door zijn oude kwaal aangetast, dat Suzanna en haar man Philips Doublet hem uit Parijs kwamen halen. Niet voor september 1683 was hij in staat naar zijn post terug te keren, toen hem juist het bericht van Colberts overlijden bereikte. Op zijn herhaald verzoek tot verlenging van zijn charge tot diens opvolger Louvois gericht, blijft aanvankelijk ieder antwoord uit en komt ten slotte een afwijzing uit de tweede hand, opgesierd met een paar lege complimenten ‘als aan een palfrenier, die niet slecht gediend heeft’ zoals de verbitterde vader Huygens schrijft. Men heeft naar intriges en persoonlijke | |
[pagina 416]
| |
vijandschappen gespeurd die dit grievend ontslag veroorzaakt zouden hebben, maar het onvermijdelijke verloop van het tij der hofgunst dat achter die kleinere machinaties lag, was duidelijk en lag besloten in de personen der opeenvolgende ministers: Colbert, bevorderaar der Franse industrie en daarom alleen al beschermer der hugenoten, bevorderaar ook van kunst, wetenschap en vrije gedachte en bewonderaar van Huygens' genie en Louvois die al voor Colberts tijdige dood begonnen was zijn grote voorganger te verdringen in de gunst des konings, de zowel brute als listige geest die de verantwoording aandurfde van de gewelddaden van Lodewijks laatste regeringsjaren en paste in de bekrompen sfeer van het door madame de Maintenon beheerste hof. Twee jaar na Colberts dood kwam de herroeping van het Edict van Nantes (1685), uiting van een geest die onverdraagzamer bleek tegen de grote Hollander dan zelfs de oorlogsroes van 1672. En zo men aan het nu bigot-katholieke hof Huygens al geen vurig protestantisme kon verwijten, hem kenmerkte nog erger zonde: hij was een vrijgeest en een die, hoe weinig strijdbaar ook van nature, in de kringen waarin hij placht te verkeren, alleen al uit zijn aangeboren neiging tot wetenschappelijke zuiverheid, zo duidelijk als de goede toon toeliet, zijn godsdienstig scepticisme onder woorden bracht. Toen in 1660 de jezuïet-wiskunstenaar Tacquet die hij in Antwerpen opzocht, een poging deed om hem voor de katholieke kerk te winnen, antwoordde hij hem: ‘als het om het aanvoeren van argumenten gaat, weet ik niet of gij er zult kunnen vinden die krachtig genoeg zijn om mij tot zo belangrijke inzichten over te halen. Want gij schrijft gezag toe aan de schrift die veranderd kan zijn, aan mensen die zich vergist kunnen hebben: hoe ver staat dat alles af van de klaarblijkelijkheid der wiskundige bewijzen.’ En hij was niet met zijn Parijse vriend, de abbé Huet die overigens ook niet door zijn orthodoxie uitmuntte, bereid de oplossing van het conflict van geloof en rede in een onderschikking van de laatste te vinden. In 1691 schreef hij naar aanleiding van Huets boek over de verzoening van rede en geloof na te hebben opgemerkt, dat het niet vergund was deze dingen in volkomen vrijheid te behandelen: ‘Overigens geloof ik, dat men de rede en het geloof geheel met elkaar in overeenstemming zou kunnen brengen en terecht beweren, dat het gezag van het geloof zich niet moet doen gelden tegenover de rede, omdat het noodzakelijk is dat er rekenschap van het geloof kan worden afgelegd.’ Gedurende zijn ernstige ziekte van 1670, schreef Constantijn bezorgd aan Lodewijk: ‘Maar dat hij in zijn toestand, waarbij hij de onsterfelijkheid als het ware in het aangezicht moet zien, zich vermaakt met het voor en tegen van de onsterfelijkheid als van een problematische zaak te beredeneren, dat heb ik waarlijk met grote droefenis vernomen.’ Constantijn raadt zijn broer aan zijn vrienden ertoe op te wekken de zieke op dit punt quasi onopzettelijk te vermanen, ‘aangezien hij de schrik schijnt te hebben van het zien van predikanten’ en in het ‘Journael’ van Constantijn kan men nalezen, hoe hij in zijn laatste jaar van vereenzamende ziekte en melancholie die bezorgdheid tot ontsteltenis deed stijgen door uitspraken als ‘dat de mensen, hoorende van sijne opinien en sentimenten omtrent de religie, hem souden verscheuren’, wat mevrouw Huygens alleen uit uitzinnig- | |
[pagina 417]
| |
Het buiten Hofwyck bij Den Haag. Anonieme ets. Gemeentearchief, Den Haag.
| |
[pagina 418]
| |
heid kan verklaren, en door op zijn sterfbed de vertroosting van een bevriende predikant af te wijzen met de uitspraak, dat ‘wat men hem seyde of niet en seyde, hij van die opinie niet af te krijgen was’. Het was de uiterste en voor een melancholicus als hij geworden was bittere consequentie van het ‘ratione et experientia’ dat hem in de wetenschap tot de hoogste toppen had gevoerd. Het maakte hem los van de troost van het gemeenzaam geloof, zoals het hem los gemaakt had van zijn bewondering voor Descartes, in wie hij wel de grote mathematicus en initiator der nieuwe gedachte bleef waarderen, maar die voor hem in de filosofie de ratio te kort had gedaan ter wille van het sluitende systeem en doordat hij zich niet aan het gezag der jezuïeten had kunnen onttrekken en in de natuurwetenschap de experientia ondergeschikt had gemaakt aan zijn speculaties. ‘Ratione et experientia.’ ‘Door rede en proef.’ Het is in een tijd waarin irrationalisme en diepzinnigheid al te licht gelijkgesteld worden, voor een onnozele stamelaar of voor een door de geest aangeraakte studente niet moeilijk om zich met een ‘there are more things...’ plezierig hoog boven deze norm uit te voelen. Maar het is, nu de verovering der grote 17de-eeuwse geleerden min of meer, en al te weinig gewaardeerd, gemeengoed zijn geworden, wél moeilijk zich een voorstelling te maken van het scherp, diepzinnig en consequent doordenken, van de denkmoed, waarmee mannen als Galilei, Spinoza, Huygens en Newton zich uit het oude, aan de theologie dienstbare, wetenschappelijke denkproces hebben losgeworsteld. En wanneer we ons ook een voorstelling kunnen maken van de indruk die deze consequente vernieuwing op het oude, behoudende denken moest maken, dan wordt het bijna een wonder, dat Huygens nog vijftien jaar gehandhaafd bleef in de onmiddellijke nabijheid van een hof dat meer en meer doortrokken werd van de muskuslucht der bigotterie. Reeds in 1670 had hij tegenover Francis Vernon, toen die als vertegenwoordiger van de ‘Royal Academy’ hem in zijn ziekte bezocht, verklaard, dat hij de opheffing van de Académie voorzag, omdat ze doortrokken was van afgunst, omdat ze op berekening van voordeel moest drijven, afhankelijk als ze was van de grillen van een vorst en de gunst van een minister. In de brieven van na zijn terugkeer in Holland wordt de gelijkmatige onbewogenheid van zijn schrijven af en toe door een ongekende felle of honende toon onderbroken, waar hij over de koning of ‘mrs. les Catholiques’ schrijft en uit omschrijvingen als ‘hoe ze zich bedienen van vriendelijkheden, lofspraken, en alles wat kan meewerken om u naar hun partij over te halen’, leest men niet alleen zijn gegriefdheid om de hem aangedane smadelijke behandeling, maar ook de geprikkelde herinnering aan lang verduurde onverdraagzaamheid. De omstandigheden waaronder Huygens zijn werk in Den Haag moest voortzetten, waren er bovendien ook niet naar om hem zijn ontslag gemakkelijk te doen vergeten. Tot 1687 woonde hij met zijn oude vader samen op Hofwyck, waar hij geholpen door broeder Constantijn weer aan het lenzen slijpen ging. De grote brandpuntsafstanden die zij nu bereikten, maakten het praktisch onmogelijk de lenzen in kijkerbuizen te monteren en Christiaen besteedde veel tijd en vernuft aan het construeren van toestellen ter vervanging | |
[pagina 419]
| |
daarvan zonder tot een werkelijk doelmatige oplossing te komen. Na de dood van zijn vader bleek het familievermogen zo door de oorlogen en andere tegenslagen gehavend, dat Christiaen slechts tweeëndertigduizend gulden kreeg toegewezen, waarvan een aanzienlijk deel belegd in het slecht renderende landgoed Zeelhem. Dat betekende wel geen armoede, maar bij de voet waarop hij gewoon was te leven én bij de voortdurend opgeschroefde belastingen der oorlogsjaren wel stijgende geldzorgen. Zijn verzoek om een plaats als rekenraad van Willem iii, door bemiddeling van zijn broer Constantijn ingediend, werd afgewezen. De koning-stadhouder had geen aanleg voor mecenas en Constantijn Huygens, zelf weinig in tel bij zijn kortaangebonden meester, was blijkens zijn eigen verslag niet de man om hem daartoe te inspireren: ‘Op een tweede brief, daermede br. Christiaen mij quelde, om aen Con. de plaets in sijn... [woord uitgevallen] vacerende, door doot van Pettecum, te eysschen, sprak daervan aen hem en seyde mij half tusschen sijn tanden, dat niet en wist ofte die plaets oock suppleren soude. Als ick een weynigh daernae noch seyde, dat geloofde dat hij van broer niet qualyck soude gedient wesen, zijnde hij van een penetrant verstandt en van goede applicatie, antwoordde, dat hij geloofde, dat veel hoogher gedachten had, als om te talmen (of diergelyck woordt) met de Rent-mrs., waarbij ick het liet blijven.’ En de Stadhouder-Koning vanzelf ook. Christiaen verbleef voortaan 's zomers op Hofwyck dat hem uit de erfenis was toegewezen, 's winters, als de eenzaamheid hem daar al te drukkend werd, op kamers die hij in het Noordeinde in Den Haag gehuurd had. Hij onderbrak dit leven slechts nog eenmaal voor een reis naar Londen in 1689 waarvan het belangrijkste evenement zijn ontmoeting met Isaäc Newton was. Zó althans ziet het de latere historieschrijver; of Huygens zelf er zo over dacht is op zijn minst twijfelachtig. Hoewel hij Newtons naam reeds in 1672 gehoord had van Oldenburg, de secretaris der ‘Royal Society’, wiens mededeling omtrent de spiegeltelescoop van de toen dertigjarige Engelse geleerde hij met instemming begroette en in het Journal des Sçavans publiceerde, is het nooit tot een rechtstreekse correspondentie tussen beiden gekomen. Het is wel duidelijk, dat Huygens ondanks de onbevangenheid van zijn heldere blik door het verschil in leeftijd, stand en aanzien belemmerd is om in de Lincolnse autodidact-boerenzoon zijn gelijke, ja misschien zijn meerdere te erkennen. Hij nam tegenover hem een houding van natuurlijke superioriteit aan die alle afgunst buiten sloot of althans naar het onbewuste terugdreef. Kort na Oldenburgs mededeling deed Newton hem langs de zelfde omweg zijn ingenieuze studie over de oorzaak der kleuren toekomen. In het tijdschrift van de ‘Royal Society’ kan men de altijd weer indirect gevoerde discussie daarover volgen die uitliep op een afwijzing van de theorie door Huygens zonder steekhoudende weerlegging van Newtons argumenten. Newton schijnt dit resultaat zo ontmoedigd te hebben, dat hij voorlopig zijn lichtstudies staakte. Huygens wie deze strijd minder zwaar gewogen zal hebben, zond hem in het volgende jaar minzaam een exemplaar van zijn Horologium . In zijn Dioptrica, een van de werken die hij jarenlang met zich meesleepte en omwerkte en dat pas na zijn dood verscheen, wordt Newtons kleu- | |
[pagina 420]
| |
rentheorie niet genoemd. We zagen al, dat Newton in zijn in 1687 verschenen hoofdwerk: Philosophiae Naturalis Principia Mathematica op verscheidene punten bij het Horologium aanknoopte, maar ook daarvoor vond hij geen instemming bij zijn voorganger: Huygens kon zijn kerngedachte van de algemene aantrekkingskracht niet aanvaarden. Zo hij al niet als Descartes zijn systemen tegen zijn eigen ‘ratio et experientia’ beveiligde, hij was niet bereid ze prijs te geven aan de ‘ratio’ en ‘experientia’ van een ander. En hij vooral was niet bereid een theorie te aanvaarden die de ‘werking op een afstand’, voor hem een door het redelijk denken overwonnen waandenkbeeld uit een duister verleden, weer in ere scheen te herstellen. Men vergete daarbij niet, dat eerst Laplace op het eind van de 18de eeuw er in slaagde Newtons leer algemeen te doen aanvaarden. Na de dood van Oldenburg in 1678 was het contact tussen beide onderzoekers verbroken, maar in 1687 werd het hersteld via Newtons Zwitserse vriend en bewonderaar Nicolaas Fatio de Duiller die te Londen woonde en ook lid van de ‘Royal Society’ was. Huygens ontmoette de beide vrienden op een vergadering van dit genootschap waarvan Newton wegens zijn begaafdheid én onbemiddeldheid gratis lid was. Merkwaardig is, dat de beide groten bij deze ontmoeting beiden een voordracht hielden over onderwerpen die ze naar het oordeel van het nageslacht beter hadden kunnen verwisselen: Huygens gaf een beschouwing over de zwaartekracht die Newton in zijn Principia reeds achterhaald had, Newton over de dubbele breking in IJslands kristal waarvan zijn opvatting zou moeten plaats maken voor die welke Huygens een jaar later in zijn Traité de la Lumière zou publiceren. Een paar weken later begeleidden Huygens en Fatio de Duiller Newton op een audiëntie bij de koning om hem voor een vacante plaats als regent van een college in Cambridge aan te bevelen, maar ook ditmaal verzuimde de koning de schone kans die hem geboden werd. In Holland teruggekeerd, besloot Huygens zijn lichtstudie die hij uit Parijs had meegenomen met de bedoeling haar om te werken en in het Latijn te vertalen, uit te geven in de vorm waarin hij haar voor de Académie had voorgedragen. Daardoor heeft dit, zijn meesterwerk naar het latere inzicht zeker aan levendigheid van betoog gewonnen zonder in helderheid iets te kort te schieten. Het gaf met de nodige terughouding omtrent de waarschijnlijkheid van zijn hypothese waaraan hij zelf alle wiskundige zekerheid ontzegt, de uiteenzetting en verklaring van zijn befaamde golftheorie, de gedachte van de voortplanting van het licht door trillingen in de wereldether, van de weerkaatsing van het licht, de breking en de merkwaardige dubbele breking in het IJslands kristal. Als tweede deel was de verhandeling over de zwaartekracht, eveneens in Parijs opgesteld, aan het werk toegevoegd, terwijl een aanhangsel diende om de hierin vervatte theorie tegen de sindsdien verschenen Principia van Newton op vrij zwakke gronden te verdedigen. Had hij, vroeg verouderd door de kwellingen van zijn ziekte, te veel van zijn lenigheid van geest ingeboet om de gedachtengang van de ander te kunnen volgen? Hoewel hij erkende, dat Newtons leer de enig aannemelijke verklaring van de beweging der kometen gaf, wees hij zijn theorie in haar geheel af, in wezen omdat ze in botsing kwam met zijn ethertheorie. Dat er ondanks het | |
[pagina 421]
| |
behoud van de goede toon in zijn verhouding tot Newton ook iets van de prikkelbaarheid van de dalende beroemdheid voor de opkomende meesprak, kan men opmaken uit de ijver waarmee hij in 1694 het ongegronde bericht helpt verspreiden van een plotselinge krankzinnigheid die Newton getroffen zou hebben. Newton, in het algemeen veel gemakkelijker dan Huygens in staat op een dwaling terug te komen en tot het einde toe vol respect voor zijn oudere vakgenoot, toonde zich van zijn kant niet bereid in zijn beschouwing van het licht zijn eigen emissietheorie voor de golftheorie prijs te geven, en ook Leibniz, met wie Huygens in zijn latere levensjaren een drukke correspondentie voerde, was er niet voor te winnen. Zo moest de golftheorie op de bevestiging van Fresnel in het begin van de 19de eeuw wachten gelijk Newtons systeem op die van Laplace. Nog weer een eeuw later zou een nieuwe geniale gedachte de lichttheorieën der beide tegenstanders in één systeem overkoepelen. Na het verschijnen van zijn Traité de la Lumière heeft Huygens nog één boek geschreven, dat pas na zijn dood in 1698 verscheen in een Latijnse versie, die hij zelf naar de oorspronkelijke Franse gemaakt had en dat daarna nog in een aantal Franse, Engelse en Hollandse drukken uitkwam: de Cosmotheoros of Nouveau Traité de la Pluralité des Mondes . Het was zeker niet zijn belangrijkste werk: nieuwe vondsten komen er niet aan de dag en aan de wetenschappelijke waarde van dit onmiskenbaar doordacht en scherpzinnig betoog mag men met recht twijfelen. Maar wel zegt het ons iets omtrent het uit de vele zware delen van zijn complete werken zo moeilijk te betrappen wezen van deze in zich zelf besloten mens en ja, misschien ook iets van de ouderdom van de wetenschappelijke onderzoeker in het algemeen. Het boekje bevat in een sluitend systeem samengevoegd de speculaties over een mogelijk bewoond zijn van de andere planeten en zonnestelsels, waarin hij zich vaak met Constantijn tijdens hun astronomische waarnemingen verdiept had. Wel waarschuwt hij nadrukkelijk, dat in deze materie geen mathematisch bewijs valt te leveren, maar uitgaande van enkele wiskundige, inderdaad stoute axioma's: het is niet aan te nemen, dat een almachtige voorzienigheid zoveel werelden zou scheppen en er maar één zo rijk met levende wezens versieren als de aarde, leidt hij stap voor stap af dat de planeten van ons en andere zonnestelsels bedekt zijn met een plantengroei, verwant aan de onze, gestoffeerd met dieren, verwant aan de onze, bewoond en beheerd door wezens in hun goede en slechte kwaliteiten, in hun zeden en in hun ontwikkeling verwant aan het menselijk geslacht. Dit boekje, naïef en spitsvondig tegelijk en doortrokken van oprechte bewondering voor de wonderen der natuur en de Schepper daarvan, stelt ons voor twee vragen: is dit werkelijk het werk van de man die de 17de eeuw geleerd heeft wat wetenschappelijk denken is? en: hoe laat zich deze speelse uiting van wat de 18de ‘natuurlijke godsdienst’ zou noemen, rijmen met het tragisch verhaal van zijn laatste levensdagen, zoals zijn broer dat heeft opgetekend? Het antwoord daarop moet afzien van iedere pretentie op een ‘wiskunstig bewijs’. Van de eerste vraag kan men zich natuurlijk afmaken met de opmerking, dat zulke ouderdomsverschijnselen meer voorkomen. Maar ook | |
[pagina 422]
| |
dan, of juist dan om zijn niet-uitzonderlijkheid, blijft het een merkwaardig verschijnsel, dat de man van exacte kennis en kritisch onderzoek op een eigen bepaald terrein in zijn ouderdom de neiging vertoont tot een verbreding van zijn gezichtsveld naar het speculatieve toe, waarbij zijn scepticisme zich perverteert tot een: waarom zou het niet mogelijk zijn? Aan het nageslacht blijft dan de beantwoording van de vraag in hoeverre we hier met de wijsheid van de ouderdom of met een natuurlijke verzwakking van vermogens te doen hebben. Een geval echter waarin zo'n ouderdomswerk het jeugdwerk in de schaduw stelde, is ons niet bekend en van de Cosmotheoros geldt het zeker niet. Tegenover de tweede vraag staan wij nog onzekerder, omdat tegenover dit psychologisch raadsel ons bijna alle gegevens ontbreken en de weinige die wij hebben, moeilijk te waarderen zijn. Wat was de zin van Christiaens sombere uitspraak tegenover zijn schoonzuster? Voelde hij zich een godloochenaar en daarom als schurftig schaap van de kudde uitgestoten en verdroeg hij de spanning van die vereenzaming niet? Maar vanwaar dan de optimistische teleologie van zijn Cosmotheoros? Of doelde hij op zijn ‘ongelovigheid’ (voor zijn tijdgenoten de term voor wat wij nu niet-rechtgelovigheid zouden noemen)? Maar dat tekort aan orthodoxie was toch op geen enkele wijze verhuld in datzelfde boekje, dat al gedeeltelijk bij de drukker lag en waarin de botsing van zijn meer-wereldenstelsel met de christelijke heilsleer luchtig over het hoofd werd gezien. We weten het niet. We lezen het testament, een paar maanden voor zijn dood gemaakt met zijn ordelijke beschikkingen over legaten aan een enkel uitverkoren familielid en aan trouwe bedienden die hem in zijn ziekte verzorgden, over zijn geestelijke nalatenschap, zo en zo geordend in laden en schriften. We lezen in Constantijns droog verslag over het laatste afscheid der broeders door de deur van zijn ziekenkamer: ‘Savonts met mijn vr. voor sijn deur komende en seyde door sijn knecht dat, soo hem wilde sien in uyterste miserie, ick konde inkomen, maar dat anders my geluck op de reis wenschte.’ En we begrijpen slechts dit, dat deze zoeker die zijn leven lang de zekerheid diende door haar te wantrouwen, in de melancholieke vereenzaming van zijn laatste dagen haar bittere en onedelmoedige wraak te dragen heeft gehad. |
|