| |
Enkele opmerkingen bij deze beginselen.
Sinds wij volgens bovenstaande beginselen werken, hebben wij links en
rechts enkele op- en aanmerkingen moeten horen. O.a. deze: ze zijn te
streng.
Wij antwoorden hierop: Algemene beginselen moeten streng
zijn: met lakse, zwevende princiepen wordt niets bereikt! In de toepassing
echter zij men mild. Trouwens, steekhoudende argumenten werden tegen ons
richtsnoer nog niet aangevoerd. En ook in de praktijk bleek het bruikbaar. Wel
ontstonden bij de praktiese toepassing nu en dan moeilikheden, maar door
gemeenschappelik overleg kwamen wij steeds | |
| |
tot een beslissing,
dikwels na raadpleging van een ervaren geestelike.
Streng moesten onze beginselen zijn nog om een àndere reden. Hoe dikwels
hoorden we kollega's klagen, die, afgaande op een of andere aanbeveling, een
boek voor hun leerlingen bestelden en bedrogen uitkwamen! Zo'n boek was dan
misschien wel goed voor sómmige kinderen, maar niet voor de húnne, voor wie het
toch gekocht werd. Het is volstrekt geen denkbeeldig geval, dat lektuur die
externe leerlingen gerust in handen kan worden gegeven, tóch niet deugt voor
internen.
En dan geeft het nóg een groot verschil, wàt voor internen men heeft:
jongens en meisjes die bestemd zijn om later de wereld in te gaan, zal men
gerust sommige boeken kunnen laten lezen die men beter onthoudt aan toekomstige
religieuzen. De meeste recensenten van jeugdboeken schijnen aan deze dingen
nooit te denken, met het gevolg dat zij, onwetens en onwillens, degenen die
zich op hen verlaten, een kat in de zak doen kopen.
We geven 'n voorbeeld. 'n Boek dat wij voor de meeste internen niet goed
vinden, is ‘
Het Dorpskindje’ door
Anna Sutorius, waarin een H.B.S-meisje voorkomt
dat al loopt met jongens. Dit moge in de tegenwoordige tijd volstrekt geen
zeldzaamheid zijn, wij geven houders en houdsters van pensionaten toch volkomen
gelijk als zij door het niet toelaten van zulke lektuur allerlei ongewenste
praatjes trachten verre te houden. Te grote voorzichtigheid, menen wij, is in
dezen altijd nog minder slecht dan te grote laksheid. Hoe kies en pedagogies
Anna Sutorius bedoeld geval ook behandelt, waardoor het voor sommige grotere
kinderen misschien wel leerzaam wordt, interne meisjes verschaft het slechts
verbeeldings- en ongewenste praatstof, en het is een niet te weerspreken
psychologies feit, dat de verbeelding in deze zaken dikwijls erger is dan de
beleefde werkelikheid.
Hiermede is tevens een verklaring gegeven waarom men boeken als
Marie Koenen's ‘
Het Hofke’ in Rafael niet aantreft. Wij keuren dit en andere
werken waarin over liefde ge-
| |
| |
sproken
wordt, niet af, maar laten de verantwoordelikheid wat dit genre betreft
aan de opvoeders zelf over. Men bedenke daarbij, dat juist in de
puberteitsjaren in deze aangelegenheid de grootste voorzichtigheid geëist
wordt: wat voor argeloze 10 tot 12 jarigen nog absoluut geen kwaad kan, wordt
vaak gevaarlik, zodra de fantasie zjch bij voorkeur in de hier bedoelde
richting gaat bewegen. De aanwijzing: ‘Goed voor de lagere-schooljeugd, maar af
te keuren voor de rijpere jeugd,’ zou in bepaalde gevallen dus zeer ad rem
kunnen zijn.
Alle boeken in Rafael vermeld, zijn van het begin tot het einde krities
doorgelezen: men kan er dus volkomen staat op maken, dat ze niets bevatten wat
normale kinderen aanstoot zou kunnen geven. Mocht er desondanks nog iets in
voorkomen, wat men niet onbedenkelik acht, dan stelle men zich gerust met de
overweging, dat al die punten door vakmensen en voorzichtige geesteliken als
onschadelik worden beschouwd. Verkeerdwillende individuen onder onze kinderen
kunnen natuurlik uit alles gif zuigen, maar dat mag ons niet verleiden tot
ongemotiveerde of overdreven bezorgdheld, die ook hier uit den boze is.
Niet alle in Rafael opgesomde boeken en boekjes zijn parels van
jeugdlektuur. Vooral wat kompositie en taal betreft, laten
sommige nog al wat te wensen over. Verschillende motieven hebben ons bewogen
die toch op te nemen. Vooreerst is de estetiese of kunstwaarde voor ons niet de hoogste. Boven het schone gaat het
goede, en er bestaat geen hogere kunst dan de lévenskunst. Ook in zake
jeugdlektuur moet het zedelike dus hoger worden aangeslagen dan het schone.
Staande voor een jeugdboek, lijkt het ons verstandig, de vraag: ‘Voldoet het
aan hoge estetiese eisen?’ te vervangen door deze andere: ‘Zal het door de
kinderen voor wie het bestemd is, met smaak en vrucht worden gelezen?’ De
antwoorden op deze vragen zullen nog al eens verschillend uitvallen, en dan is
voor ons, altans zeker bij jonge kinderen, het laatste beslissend. Voor echte
taalkunst is het kind toch niet vatbaar. Zelfs groteren nog lezen enkel maar om
het verhaal, en gaan zelfs voor literair sierwerk, als beschrijvingen en dgl.,
heel handig uit | |
| |
de weg of springen en overheen als zij het
toevallig tegenkomen. Ontwikkeling van de literaire smaak is een mooi doel,
maar pas op de middelbare school kan er met vrucht naar gestreefd worden. Voor
jongere kinderen is het leren verstaan der moedertaal veel
gewichtiger, en daartoe zal het leesboek vanzelf bijdragen, al voldoet het niet
aan de hoogste estetiese eisen. Daarom hebben wij alles wat draaglik van taal
was en overigens goede eigenschappen had, in onze lijsten opgenomen.
Zaten we in het veen en hoefden we dus niet op een turfje te zien,
waarschijnlik waren we dan wel ietwat kieskeuriger geweest. Toch zullen we ons
nooit kunnen verenigen met kunstpedagogen en eenzijdige esteten à la Wolgast,
die indertijd in Duitsland zo'n drukte maakten, of met de hedendaagse
kunstvergoders, die ook ten onzent zich roeren. ‘Een jeugdboek zij allereerst
een kunstwerk’, is een eis die wij uit beginsel moeten verwerpen.
Dat wil natuurlik niet zeggen, dat wij alle schoonheidseisen wensen
prijs te geven. Integendeel, ook bij het katolieke jeugdboek moet met alle
mogelike middelen gestreefd worden naar schoonheid van vorm en kompositie,
daar, zoals we in de beginselen reeds zeiden, ook waarachtige schoonheid
zedelik-vormende waarde heeft. Goddank, we hebben reeds mannen en vrouwen die
de kunst verstaan een mooi boek voor kinderen te schrijven: als we steeds naar
beter blijven streven, zullen we weldra ook op dit punt de konkurrentie met de
neutralen schitterend kunnen doorstaan. Maar laten onze kritici aanvankelik
niet al te streng zijn: wat schrijvers en uitgevers van katolieke kinderlektuur
op het ogenblik nog vooral nodig hebben, is aanmoediging en hulp. Daarom niet
het minst verscheen ook de Rafael-Kataloog.
Dat wij detektive-geschiedenissen geen geschikte
jeugdlektuur vinden, zal wel niemand verbazen, maar mogelik wekt het wèl
verwondering, dat wij ook Karl May en Jules
Verne en andere schrijvers van hetzelfde genre afwijzen. Toch menen wij
dat te doen op goede gronden. Niet dat we genoemde | |
| |
auteurs tot de
slechte schrijvers rekenen of het streng afkeuren als in een biblioteek voor
grotere jongens een paar Karl May's of Jules Verne's voorkomen, maar wij hebben
ernstig bezwaar tegen een groot aantal van zulke werken,
daar ze de smaak voor degeliker lektuur in de grond bederven. Wie met zijn
biblioteek niets anders betoogt dan z'n jongens zoet te houden, die kan nergens
beter terecht dan bij Karl May. Hij gooie dan echter gerust alle heiligenlevens
en wat er op lijkt, alle missieverhalen en werkelik vormende boeken, literair
of zedelik, op zij, want ze worden toch niet gevraagd. De jeugd die eenmaal op
avonturen verslingerd is, haalt geblaseerd de neus op voor al dat zoete en
tamme.
Een zelfde negatief resultaat bereikt men met boeken van
Van Abkoude,
Kievit en soortgelijke, die door het
smakelik opdissen van allerlei vlegelachtigheden te gemoet komen aan de
verkeerde instinkten der jeugd, vooral van de jeugd in de jaren der
voorpuberteit.
Vóór ons ligt de ‘Catalogus van de leesbiblioteek der Vereeniging van
den H. Vincentius à Paulo’ te G. Daarin komen voor 21 boeken van Van Abkoude, 9
van J.H. van Balen, 10 van Paul d'Ivoi, 32 van Kievit, 9 van N.W.C. Kuyk, 33
van Karl May, 58 uit de Stamperiusbiblioteek, benevens nog een groot aantal
andere neutrale werken. Zo'n biblioteek, al is ze dan van St. Vincentius, staat
prakties volkomen gelijk met een niet-katolieke. Immers niet de boeken die
aanwezig zijn, bepalen fertelik het karakter van een biblioteek, maar de boeken
die gelezen worden. En het staat voor ons vast, dat in casu de spaarzame Roomse
nummers die men beschikbaar heeft, heel netjes op de planken blijven en de
andere voortdurend uit zijn. Er is nu eenmaal niets aan te doen: wie verlekkerd
is op
Pietje Bell, op Wilde Bob, op de Vlegeljaren van Henkie
Snip, die taalt niet meer naar De Zegepraal des Kruises, naar Zalig zijn de
Barmhartigen, naar Lucy Ward of de kleine Bekeerlinge van het H. Sacrament.
Het is onbegrijpelik, dat er nog steeds opvoeders zijn die het
onpedagogiese van de hier gesignaleerde vlegelliteratuur
| |
| |
niet willen inzien. De stichter der Brinio-school, J. Kleefstra,
die mijlen ver van het Katolicisme afstaat, heeft ze genoemd: ‘de doorlopende
verheerliking van allerlei snaakse kwajongensstreken, bedreven door een
modelguit, grotendeels ten koste van een geduldige, alles-voor-lief-nemende
dorpsbevolking, en waaruit de leesgrage jeugd, behalve veel vermaak, ook nog de
overmoedige mening put, alsof aan de jongens het monopolie van nietsontziende
baldadigheid toekomt, en alsof de ganse levende natuur, de grote mensen
inkluis, er is, om tot mikpunt van hun streken te dienen.’ En sterker nog: ‘de
meest geraffineerde hofmakerij aan de vaderlandse tuchteloosheid’. ‘Ach, gij
weet het zo goed als ik,’ schrijft hij in ‘Grondslagen van Opvoeding en
Onderwijs’, ‘ze kennen over 't algemeen geen verschil tussen scherts en
leedvermaak, ze weten van geen ophouden, als ze er iemand tussen nemen, en
kruipen dadelik moeder tussen de rokken, wanneer ze de hitte voelen van de door
hen gestookte vuurtjes. Wie onze jongens het hoofd op hol brengt met de aardig
in scène gezette kwajongensstreken van een teaterbengel is even taktloos als
iemand die een vrolike jachtmaaltijd aanrecht in een kanibalendorpje. Het hoeft
niet dageliks gezegd te worden, maar het moet toch ons allen vermanend voor de
geest staan, dat de gemiddelde mens uit hoofde van zijn natuuregoisme
onbarmhartig en wreed is tegen zijn medeschepselen, terwijl de kultuur met al
haar kunstmiddelen ternauwernood bij machte is een zeker décorum in de
samenleving te bewaren. Bij kinderen van 10-16 jaar komen deze grove
eigenschappen dikwijls ongegeneerd te voorschijn, vooral wanneer de
hartstochten maar even beginnen te bruisen; het vloekt dan toch wel tegen alle
begrip van verstandig beleid, om deze kinderen de mening in te druppelen, alsof
iedere rechtgeaarde jongen opstaat en naar bed gaat met bedenksels van streken
en baldadigheden, waarvan in de praktijk gewoonlilk een weerloos medemens het
beklagenswaardig slachtoffer wordt.’
Dat is het oordeel van een man die door jarenlange ervaring der jeugd in
haar vlegeljaren door en door kent, en waar- | |
| |
mee de mening van
pedagogen als Prof. Gunning,
Jan Ligthart,
Ida Heijermans e.a. geheel overeenstemt. Daar
ook wij dit gevoelen delen, hebben wij van deze kwajongenslekluur waarin geen
enkel land ter wereld zo vruchtbaar is als het om zijn tuchteloze jeugd
beruchte Nederland, geen enkel nummer opgenomen.
Tot onze en veler verbazing houdt Pater Gielen, de bekende redakteur van
Boekenschouw, er een andere meening op na. In zijn Standaard-catalogus wordt
Van Abkoude gekwalificeerd als ‘een vertrouwde
schrijver,’
Kievit als de auteur van ‘flinke en boeiende
boeken,’ terwijl ook
A.C.C. de Vletter een aanbeveling meekrijgt.
De algemeene-pedagogiese bezwaren die mannen van naam tegen de genoemde
schrijvers hebben, heeft Pater Gielen tot nu toe niet weerlegd. Wel verdedigde
hij zich in Ons Eigen Blad met de bewering, dat bedoelde auteurs in de door hem
goedgekeurde boeken een neutraliteit hebben betracht die wij,
Katholieken, aanvaarden kunnen. Die neutraliteit bestaat dan hierin, dat zij
hun onderwerpen zó hebben gekozen, dat die geen aanleiding geven tot enigerlei
uiting van religiositeit.
Dat zo'n keuze mogelik is, geven wij geredelik toe. In sprookjes,
fabels, sagen en dgl. zal meesal uiteraard het godsdienstig element ontbreken;
ook in techniese werken, in boeken over natuurhistoriese of geschiedkundige
onderwerpen, in reisbeschrijvingen en sportverslagen kan dat het geval zijn.
Wanneer echter, zoals bij genoemde schrijvers regel is, gedurende weken,
maanden lang, het leven, het denken en doen, het dromen en drijven van een
stelletje jongens en volwassenen wordt nagegaan, dan is het onmogelik dat niet
hier of daar de godsdienst zich opdringt, dat er niet bij een of andere
gelegenheid aan religieuze of kerkelike plichten herinnerd wordt. Ons heugt het
altans niet, een enkel z.g. neutraal werk gelezen te hebben, zonder dat we ons
afvroegen: Gaan die avonturiers nooit eris naar de kerk, denken ze nooit 's aan
O.L. Heer, hebben ze nooit 's een ogenblikje om te bidden, zelfs niet voor en
na het eten? | |
| |
Men kan beweren, dat ook onze Roomse jongens en meisjes zó opgaan in hun
lektuur, dat er in hun bewustzijn geen plaats is voor zulke gedachten, maar dan
zeggen we: des te erger! Want dat bewijst juist het gevaar van die boeken. Ze
houden de lezers gevangen in een a-religieuze sfeer, en wennen ze aan een wijze
van denken en leven die in de grond heidens is.
In Ons Eigen Blad van 15 Januarie 1925 hebben wij de noodlottige
invloed van neutrale lektuur psychologies trachten aan te
tonen. Om het belang der zaak willen wij hier een en ander daarvan
overnemen.
Gelijk Dr. Verhoeven in zijn proefschrift, ‘Levensbeschouwing en
zedelijkheid,’ aantoont, is het een kwestie van het onderbewuste. Iedere indruk
die we ontvangen, blijft in het onderbewustzijn bewaard. Bij iedere herhaling
van een bepaalde indruk wordt die levendiger en krachtiger. De verschillende
gevoelstonen blijven met zo'n verdonkerde indruk voortleven en zullen zich ook,
zo dikwels deze opnieuw wordt teweeggebracht, telkenmale sterker ontwikkelen.
En zo gebeurt het dan in ons dageliks leven, dat we door gestadige omgang met
een en dezelfde persoon of met een zelfde soort personen, ofwel door
geschriften met een bepaalde strekking, aanwensels, gewoonten en denkwijzen
overnemen, die ons vroeger geheel vreemd waren. We gaan ten slotte de dingen
heel anders zien dan we ze vroeger zagen, zonder dat het ons zelf klaar bewust
wordt.’
Er zijn nog altijd mensen die menen te kunnen volhouden: ‘Mij doet geen
enkel boek kwaad, ik kan gerust alles lezen!’ Wij hebben zelfs piepjonge
broekjes wel eens horen beweren, natuurlik met het nodige pathos: ‘Gelezen? Ik
heb álles gelezen, rijp en groen!’ Er bij te denken: Maar 't heeft mij helemaal
niet gehinderd.
Wat een treurig bewijs zij daardoor leveren van hun totaal gemis aan
zelfkennis, hoe luide zij daarmee verkondigen, van psychologie niet het
kleinste korstje kaas gegeten te hebben, ontgaat hun natuurlik. Want dat een
levende mensen- | |
| |
ziel die in direkte aanraking komt met de ziel van
een ander, daarvan de invloed niet zou ondergaan, is even onmogelijk als dat
een losgelaten steen niet vallen zou. Ieder boek dat ons iets te zeggen heeft,
maakt ons een ander mens. Niet dat het een heilige ineens zal omzetten in een
schurk, of een schurk in een heilige, maar dat het ons zou passeren zonder een
spoor na te laten, zonder hier of daar een plooi te leggen in ons psychies
leven, zonder een tendenz te wekken, zij het aanvankelik nog zo zwak, zonder
wijziging te brengen, laat het nog zo gering zijn, in ons waarde-oordeel over
stoffelike, intellektuele, zedelike of godsdiestige dingen, dat is uitgesloten.
Niemand ontkomt aan de invloed der lektuur, en wie desondanks volhoudt dat hij
zich aan de algemene psycholochiese wet onttrekken kan, is een zelfverblind
leugenaar.
Als dit voor volwassenen waar is, dan in veel sterkere mate voor
kinderen. Waarom? De volwassene - de ontwikkelde altans - beschikt over het
oordeel des onderscheids. Er zijn voorstellingen, ideeën, meningen,
beschouwingen, tendenties, die hij, als hij ze bij zijn lektuur ontmoet,
onmiddellik als vals, als ongeoorloofd, als gevaarlik zal afwijzen. Zijn
verstandelike ontwikkeling, zijn gezonde rede, zijn gevestigde godsdienstzin,
zijn vast geloof - men ziet, we nemen het gunstigste geval, want op tal van
punten staan zelfs de meeste ontwikkelden even machteloos als een kind - zullen
hem in 't geweer roepen tegen een zin, een passage, de strekking van een heel
boek, en er daardoor, tenminste voor een gedeelte, het gif aan ontnemen. Vooral
de krities, ‘ingestelde’, die bewust en gewild zich schrap zet, of zelfs,
geharnast en gewapend, de vijand tegemoet treedt met de bedoeling hem te
ontmaskeren of uit zijn stelling te verdrijven, hoeft zich geen overdreven
zorgen te maken, al is ook voor hém het gevaar van verkeerde beinvloeding niet
denkbeeldig. Hoevelen echter staan zo tegenover hun lektuur! Maar bij de
volwassene is deze houding altans mógelik.
Totaal ónmogelik echter is ze bij het kind. Dat kan zich niet wapenen,
niet schrap zetten, niet beschutten met het | |
| |
schild der kritiek,
want dat alles veronderstelt een rijpheid en ontwikkeling die het niet bezit.
Pas in de rijpingsjaren begint de jonge mens zijn kritiekloos standpunt los te
laten. Vóór die tijd is hij geheel weerloos en als het ware met ziel en lichaam
overgeleverd aan zijn boek of blaadje. Het kind leest en leest, aanvaardt alles
wat het zwart op wit voor zich heeft, duikt geheel onder, als een drenkeling
die niet zwemmen kan, in de fantasiewereld van de schrijver. Die schrijver
brengt het waar hij wil, maakt het wijs wat hij wil, doet het juichen en lachen
om wat hij wil, schept om zijn ziel een sfeer die hij wil, en die bij onze
‘geliefde’ en gezochte schrijvers een sfeer is van modern heidendom en
roodhuidenbschaving, van vlegelachtigheden en kwajongensstreken en dolle
dingen, een sfeer die precies het tegenovergestelde is van die waarin onze
Roomse kinderen leven moeten.
Goed opvoeden is voor een groot gedeelte niets anders dan het scheppen
van de gewenste sfeer om de opvoedeling en het verwijderd houden van iedere
niet-gewenste. En dat is heus in onze dagen van bioskopen en uitstallingen, van
verdorven elementen en allerlei verleiding al moeilik genoeg, ook al leveren we
onze kinderen niet over aan
Kievit's,
Van Abkoude's en
De Vletter's, voor wie het Kristendom een
verzonken land lijkt, vanwaar nooit bericht tot hen is doorgedrongen, of zelfs
van formele jeugd- en deugdmoordenaars, als de producenten van schunnige
niemendalletjes, die, zoals de feiten bewijzen, onze H.B-S.-ers, gymnasiasten
en dlg. als versnapering meesmokkelen in binnenzak of boekentas.
Onze konklusie is deze: neutrale boeken vormen neutrale mensen; door
onze leerlingen a-religieuze lektuur in handen te geven gewennen we ze aan het
bij voorkeur toeven met hun geest in milieu's waar het bovennatuurlike is
uitgeschakeld, leren we ze ten slotte leven zonder God of godsdienst, en breken
we dus eigenhandig af wat we met zoveel moeite en alle mogelike middelen
trachten op te bouwen.
Horen dus neutrale boeken die het leven van kleine en grote mensen
opvoeren, in biblioteken voor Roomse kinde- | |
| |
ren niet thuis, toch
heeft Pater Gielen gedeeltelik gelijk. Eigenlik komt zijn
omschrijving van neutraliteit met onze definitie volmaakt
overeen: ‘Neutraal noemen wij een boek, als het godsdienstig element niet daar
spreekt waar het uiteraard spreken moet.’ Dat moet het waar het mensenleven gegeven wordt, altijd, maar
dat hoeft b.v. niet - en het is meestal ongewenst - in
fantasieprodukten als sprookjes, sagen, fabels, etc.: die
geven niet vanzelf aanleiding tot uiting van religiositeit.
Tegen
Montessori,
Ligthart, Dr. Poppe (voor wiens mening wij
overigens 'n groot respekt hebben) e.a. houden wij vol dat sprookjes ook aan onze katolieke kinderen niet hoeven onthouden
te worden. De pedologie leert ons overduidelik, dat de kinderlike verbeelding,
de fantastiese trek van de jonge geest niet mag beschouwd worden als iets
minderwaardigs, als een ziekelike toestand, die het kind met de hulp van de
opvoeder zo spoedig mogelik moet trachten te boven te komen.
‘Al bestond ook werkelik in de kinderziel een behoefte om liefst met
klatergoud en zeepbellen te spelen’, zo zegt de priester-opvoeder Dr. Poppe,
‘dan dient die lust gezond gemaakt en naar beters gericht.’ Dat lijkt ons
verkeerd gezien. Wij beschouwen de kinderfantasie niet als een ziekte, maar als
een mooie gave Gods, die waard is gehoed en verzorgd te worden, en pas dan
dient ingetoomd of gekortwiekt, als ze neigt tot buitensporigheden of de
werkelikheidszin dreigt te overwoekeren.
‘De verbeeding ontwikkelen, meent Dr. Poppe, is een valse
levensatmosfeer scheppen, onuitvoerbare wensen opwekken en de smaak der ware
schoonheid bederven.’ Ook deze uitspraak lijkt ons onhoudbaar. Als het goed en
prijzenswaardig is, het geheugen, het verstand van het kind te ontwikkelen, dan
geldt dat even goed voor zijn verbeelding. Ontwikkeling van een vermogen is
slechts mogelik door dat vermogen aan het werk te zetten, m.a.w. door het
voedsel te verschaffen. Goed voedsel voor de fantasie geeft he sprookje, ergo:
vertel het kind sprookjes. Niet uitsluitend sprookjes,
niet | |
| |
in hoofdzaak sprookjes, want de
ontwikkeling moet een evenwichtige, een harmoniese zijn, en de overige
vermogens mogen dus niet hongeren - maar toch ook
sprookjes. Goede sprookjes natuurlik, kindersprookjes, d.w.z. zulke die aan pedagogiese eisen
voldoen en aan de kindermentaliteit zijn aangepast.
‘Jammerlik nuchter lijkt mij de kinderkamer, waar uit beginsel de
sprookjesvertelster verbannen is’, zegt Marie von Ebner-Eschenbach in haar
autobiografie ‘Meine Kinderjahre’. En zij heeft gelijk. Slechts aan kinderen
wier fantasie ziekelike uitwassen vertoont, moeten sprookjes, altans sommige
sprookjes, onthouden worden. Gezonde kinderen schaadt de fantastiese
sprookjessfeer volstrekt niet; integendeel, het zich heenzetten over ruimte en
tijd, de denkbeeldige wezens van bovenmenselike kracht en schoonheid, gelijk
het sprookje die opvoert, beantwoorden geheel aan de kinderlike natuur en
verbeeldingskracht. Het sprookje is die vorm van epiese poëzie, die aan de
kunstsmaak van kleine en grote kinderen - d.w.z. van kinderlike volwassenen -
het meest adekwaat is.
Ook in de biblioteekjes der lagere-schoolklassen horen dus
sprookjesverzamelingen thuis. Men wachte zich intussen voor overdrijving: de
sprookjesnummers mogen niet gaan overheersen; in deze kataloog werden er
slechts enkele opgenomen. Men bedenke, dat ook hier niet alles goud is wat er
blinkt: een massa sprookjes van de Gebr. Grimm b.v. moeten worden afgewezen als
te griezelig, niet zuiver in de moraal, of om andere redenen. Over de smaak der
jeugd en haar houding ten opzichte van dit soort lektuur raadplege men Ons
Eigen Blad, jaargang 1925, waar men er verschillende artiekelen aan gewijd
vindt.
In haar GGGblaadje Nr.97 stelt Marie Koopmans als eerste eis aan een
goed kinderboek; dat het personen en zaken vooral
levensecht uitbeeldt. ‘Alles mag desnoods berusten op de fantasie van de
schrijver, maar toch moet iedereen zeggen: dàt is begrijpelik, dàt kan
voorvallen op deze wereld. | |
| |
En dus.... geen vliegtochten naar de
maan of zoiets.’
Wij vragen: Waarom toch niet? De gestelde eis geldt toch weer alleen
waar het leven wordt geschilderd. Maar waarom zou de fantasie ook niet eris
haar gang mogen gaan zonder zich aan de werkelikheid te storen?
Wij maken geen bezwaar, in de jeugdbiblioteek op te nemen groteske
verzinsels als de Avonturen van Baron von Münchhausen, Gullivers reizen naar
het land der Dwergen en naar het land der Reuzen, ja zelfs de streken van Tijl
Uilenspiegel. We noemen juist deze, omdat ze in zekere zin tot de
wereldliteratuur behoren, maar zouden ook andere fantasterijen van dit soort
niet willen weren, alleen op grond dat ze niet levensecht zijn. Want het
spreekt van zelf dat ze nog aan andere eisen hebben te voldoen en dat er
terdege moet worden uitgezien, wat voor uitgave men gebruikt. Bovendien moeten
dergelijke werken tot de uitzonderingen behoren in de biblioteek. Ze zijn en
blijven immers neutraal en hebben slechts waarde als middelen ter verpozing, om
levenslust en kracht weer op te frissen.
Valse waarheidszin heeft reeds menigeen bedrogen. Tot
een moeder die op dit punt veel te ver ging, hoorde ik eens een zeekapitein
zeggen: ‘Mevrouw, U prees onlangs de moeite die ik me geef om mijn manschappen
voor uitspattingen te bewaren. Maar ik verzeker U, mijn ideeën over rein en
onrein leven heb ik te danken aan mijn wijze sprookjesvertellende moeder. Met
vroegrijpe kinderen gaat het als met kasplanten: als men die aan weer en wind
blootstelt, vallen de bloesems er gewoonlik dadelik af.’ Aldus de schrijfster
van bovengenoemde bochure.
En Pater van den Tempel O.P. striemt in Ons Eigen Blad: ‘Als Ligthart de
Sinterklaashistorie een “leugen” noemt, die de ouderen ten opzichte van hun
kind op het geweten hebben mitsgaders nog de ontgocheling en het leed dat zij
die kinderen veroorzaken bij het later ontdekken dat heel die
Sinterklaasviering maar een sproke en legende was - dan begrijp ik waarlik
niet, hoe iemand met gezonde hersenen, zoals onze | |
| |
Hollandse
pedagoog toch blijkt te bezitten, zulk een sentimenteel misbaar kan maken over
zo'n onschuldige episode uit het kinderleven. Het is en blijft een vals
gevoel’.
‘'t Zelfde moet mij uit de pen ten opzichte van de slippendragers en
napraters van Rousseau, Jules Payot, Ellen Key en andere aanbidders en
aanbidsters van “de majesteit van het kind,” wanneer zij niet minder dan de
misdaad van “laesae majestatis” naar het hoofd slingeren van onze goede vaders
en moeders, omdat deze aan ons, hun kinderen, in de dreumesjaren nog niet de
geheimen van het geslachtelik verkeer en van het levensproces ontsluierden,
doch ons kinderlik “waarom” en “waarom” eenvoudig met het ooievaarsverhaal
bevredigden. Want - zo roepen zij in bevende verontwaardiging uit - wat zal van
die bakerpraatjes het funeste gevolg zijn? Op later leeftijd zullen die
kinderen hun ouders als leugenaars schelden, in wie zij voorgoed alle geloof en
vertrouwen verloren hebben. Wat een zinloos en onwaar pathos!’
Aan deze misplaatst-bezorgden hebben wij gedacht, toen wij in onze
‘Beginselen’ waarschuwden tegen voorbarige voorlichting. 't
Zijn mannen als
Lighart en zijn medewerker
Scheepstra, die, schijnbaar nog steeds
bevangen in de rationalistiese Aufklärungs-ideeën, zelfs hun gewone
schoolboekjes benutten - in ‘Van planten en dieren’ b.v. tot walgens toe - om
de kinderen vroegwijs en vroegrijp te maken. Het kan geen mens ontgaan, dat
deze schrijvers - ook Charles Krienen o.a. is van het zelfde hondje gebeten -
met hun gevader en gemoeder bij dieren bewust bedoelen, dat het lezende kind
zal doordenken, opdat toch maar zo spoedig mogelik duidelik worde zijn eigen
verhouding tot zijn ouders. Wij kunnen hier de voorlichtingskwestie niet
behandelen en verwijzen dus naar de zeer geprezen brochure van Maarten van
Maasveld: ‘Kindsheid en Kuisheid’. (R.K. Jongensweeshuis, Tilburg.)
Men slaat vaak de handen ineen, als men konstateert, wat ‘neutrale’
schrijvers al geschikt oordelen om kinderen in handen te geven, zowel in
vreemde talen als in de moedertaal. | |
| |
We denken hier b.v. aan de
heren Brouwer en Ras, die enkele Duitse uitgaven voor leerlingen van het
voortgezet onderwijs bezorgden. Het tekort aan pedagogies inzicht bij deze
heren is eenvoudig verbluffend. 't Lijkt wel of zij er op spekuleren om juist
het erotiese en geslachtelike in de klas te brengen en dat, liefst met meisjes
en jongens, te behandelen; met meisjes en jongens in de ontwikkelingsjaren nota
bene, die tóch al zo'n last met zich zelf hebben!
Men susse zich niet met de gedachte: dezen en anderen zijn leraren,
opvoeders, en weten dus wel wat niet deugt voor de kinderen! De ervaring van
jaren heeft ons geleerd, dat geen enkele uitgave van niet-katolieke schrijvers
of bewerkers zonder meer te vertrouwen is. Al kent men persoonlik 20 nummers
van een bepaalde reeks, men leze het 21e van het begin tot het einde door, wil
men verantwoord zijn.
Hoe weinig besef Hollandse schoolmannen van de overzij in zake
pedagogiese geschiktheid of ongeschiktheid het hunne mogen noemen, werd nog
onlangs aangetoond in R.K. Studiebelangen door L. van der Biesen. Schrijver
zegt, doorgaans geen Nederlandse maar Engelse schooluitgaven te gebruiken,
omdat - ‘de Hollandse bewerkers in hun uitgaven zaken bespreken, die ons
ongewenst voorkomen bij het klassikaal onderwijs. Het moge hard klinken, maar
de Engelse uitgevers zijn op dat gebied veel fijner van gevoel, veel
kieser’.
Met bewijsstukken toont schrijver dit aan door, twee schooluitgaven, 'n
Engelse en 'n Hollandse, op de kritieke punten te vergelijken, en vervolgt dan:
‘Laat men zich nu niet verontschuldigen door te beweren, dat de literaire
waarde van een meesterwerk lijdt door enkele passages van dat allooi uit te
laten. Henri Morley, die op letterkundig gebied toch ook wel recht van spreken
heeft, schijnt blijkens zijn “Introduction” deze opvatting niet te delen. In
ieder geval, zolang onze Hollandse uitgevers het Engelsche voorbeeld niet
navolgen, meen ik, en het spijt mij dit te moeten verklaren, dat de Engelse
schooluitgaven boven de Hollandse te verkiezen zijn’. | |
| |
Wij voegen eraan toe: evenmin als men zich met gerust geweten verlaten
kan op de bewerkers van z.g. neutrale schoolwerkjes, evenmin kan men staat
maken op Nederlandse schrijvers van neutrale jeugdlektuur. Afgezien van het
a-religieuze, dat ze op zich reeds voor onze kinderen ongeschikt maakt,
bevatten hun boeken bijna steeds passages, fragmenten, in het gunstigst geval
slechts zinsneden, uitdrukkingen, woorden, die ofwel aanstoot kunnen geven of
de fantasie der lezers voeren op terreinen waar wij ze niet hebben willen,
ofwel zo'n belachelike onkunde omtrent Roomse zaken, instellingen, gebruiken,
meningen, enz. aan den dag leggen, dat het zelfs achtjarige kleuters die hun
katechismus kennen, te bar wordt.
Hoe noodzakelik het is, dat de strijd tegen het neutrale en slechte
jeugdboek en de propaganda voor het katolieke en waarlik opvoedende met kracht
gevoerd wordt, is, hopen we, na het voorafgaande ieder duidelik geworden.
Verschillnde eisen aan Roomse jeugdlektuur te stellen,
kwamen reeds ter sprake. Toch willen wij nog een paar punten even aanroeren,
vooral tegen hen, die - wij kunnen het niet anders verklaren dan hieruit, dat
de oude liberale zuurdesem in sommige kringen nog steeds doorwerkt - nu ja in
beginsel wel met ons mee kunnen gaan, maar toch in hun hart en als ze eens
rechtuit durfden verkondigen wat ze denken, ietwat benauwd blijven, dat we
lichtelik overdrijven of zullen overdrijven of reeds overdreven hebben.
Tot hún geruststelling zeggen wij: Wij willen voor onze frisse,
levenslustige jongens en meisjes geen kwezelliteratuur, geen boeken die druipen
van overdreven vroomheid, geen helden en heldinnetjes met scheve gezichten en
extaties verdraaide ogen. In een Rooms jeugdboek hoeft niet om de drie regels
een kruisje gemaakt te worden of om de vijf bladzijden een rozenhoedje gebeden.
Nog minder wensen wij, dat er van het begin tot het einde gepreekt en
gemoraliseerd wordt. Ook hier geldt: niets is zo uit den boze als ‘le genre
ennuyeux.’ De Keurraad voor Roomse jeugdlektuur en wij als redakteur
| |
| |
van Ons Eigen Blad zullen er steeds scherp op blijven letten, dat
overdreven vroomheid, valse godsvrucht, uiterlik vertoon van religiositeit,
alle bigotterie, onechtheid en gekunsteldheid, voor zover het in óns vermogen
ligt, uit onze jeugdboeken worden geweerd.
Maar wat wij wél wensen, is dit: door ieder katoliek kinderboek moet
waaien een wind van katoliciteit. Dat wil niet zeggen, dat er geen andere dan
Roomse personen in zo'n boek mogen voorkomen, laat staan dat allen
gekanoniseerde of ongekanoniseerde heiligen zouden moeten zijn. Het betekent
eenvoudig, dat de katolieke wereld- en levensbeschouwing er in tot uiting dient
te komen, en dat zó, dat het door de jonge lezers voor wie de lektuur bestemd
is, begrepen en doorvoeld wordt. De moraal die er in spreekt, moet zijn de
katolieke moraal, niet de etiek van een Jules Payot of andere leken-apostelen;
evenmin de protestantse, die op verschillende essentiële punten van de onze
verschilt. Maar nog eens: die moraal mag er niet duimen dik zijn opgelegd en de
godsdienstigheid mag er niet worden bijgeharkt. Alles moet zo zijn als een
gezond en evenwichtig katoliek, die volgens zijn geloof leeft, vanzelfsprekend
vindt.
Katoliek zijn betekent allereerst katoliek leven, en die idee is het
juist die wij, opvoeders, ook door de lektuur die wij onze kinderen in handen
geven, moeten doen doordringen in hun hart en in hun hoofd. Want dat is de
grote kwaal van onze tijd, zelfs onder degenen die zich zelf nog tot een
bepaald kerkgenootschap wensen gerekend te zien, dat men meent tussen geloof en
leven een scheidingslijn te kunnen trekken: 's Zondags een ogenblikje uitrusten
op het eilandje der godsdienstigheid van de wereldse beslommeringen der week en
onmiddellik daarna weer onderduiken in de zee van zorg en stof, om zeven dagen
lang niet meer boven te komen; even naar de kerk - het moet nu eenmaal - en dan
adieu godsdienstigheid, want de vermaken wachten en morgen is het weer
werkdag.
Er zijn ontwikkelde katolieken zelfs, die menen dat het | |
| |
zo
hoort: dat het leven verdeeld moet worden tussen God en de wereld, en dat er
een massa profane dingen zijn, die met godsdienst niets te maken hebben. 't Is
een grove dwaling! In het leven van de Kristen mag niet alleen niets
anti-godsdienstigs, maar ook niets a-godsdienstigs voorkomen, en strikt-profane dingen moesten voor
de katoliek niet bestaan.
‘Hetzij gij eet, hetzij gij drinkt of iets anders doet, doet alles ter
ere Gods’. Dat is geen levensvreemde ascese of hoge mystiek, maar de plicht van
ieder Kristen, ook van het Roomse kind. Iedere akt van ons leven, hij moge nog
zo alledaags lijken, moet God als laatste doel hebben, iedere akt moet zijn een
akt van Gods-dienst, anders is hij verdiensten nutteloos voor de hemel en
draagt dus niets bij tot het enige doel waarvoor God ons op de wereld
plaatste.
Mocht deze simpele waarheid door alle Roomse opvoeders scherp worden
ingezien! Dan zou het in niemands gedachten meer opkomen zich te verzetten
tegen de eis, dat alle lektuur die het kind binnenvoert in een louter
natuurlike wereld en gedurende langere tijd daar doet vertoeven, moet worden
afgewezen. Is er al niet genoeg dat ons, aardsgezinde mensen, omlaaghaalt en
God doet vergeten? En geldt dat niet nog meer voor het vluchtige, op het
uiterlike ingestelde kind?
De zoëven geschetste bovennatuurlike geest, dié moet leven in het Roomse
jeugdboek. Geen specifiek godsdienstige onderwerpen hoeft zo'n boek dus te
behandelen, het kan het leven geven zooals het reilt en zeilt, het kan de
gewoonste zg. profane dingen behandelen, maar dat alles moet geplaatst worden
in het bovennatuurlike licht; dat alles moet gedragen worden door het levende
en bezielende Roomse geloof en de Roomse levensbeschouwing. Een katoliek
jeugdboek zoals ieder katoliek kunstwerk, moet zijn een stuk beleefd
katolicisme.
Dat ook de godsdienstige praktijken, met name de kinderpraktijken, bij
gelegenheid zullen ter sprake komen, spreekt vanzelf, doch die vormen niet de
hoofdzaak en stempelen | |
| |
op zichzelf de lektuur nog niet tot
katolieke lektuur. Het is volstrekt niet ondenkbaar, dat in een boek op
verdienstelike wijze een processie of iets dergelijks beschreven wordt, terwijl
toch de katolieke geest er totaal vreemd aan is. De geest alleen maakt
levend.
Wie zal ons zulke gezond-katolieke jeugdboeken bezorgen? Dat kunnen
alleen zij die hun Roomse geloof werkelik zelf beleven, mensen met de echte
sensus catholicus, die bij iutuïtie het echte van het onechte, het natuurlike
van het gemaakte in het godsdienstige en zedelike weten te onderscheiden, en
die bovendien de kunst verstaan om de jeugd te pakken en geboeid te houden, wat
een apart schrijverstalent veronderstelt.
Hendrik Kuitenbrouwer heeft het onlangs heel
goed gezegd in ‘De Gemeenschap’: ‘Voor het schrijven van een goed jeugdboek is
wat meer nodig dan het handig samenflansen van avontuurtjes en het beschrijven
van een H. Kommunie of een sterfbed. Daarvoor is het nodig dat de schrijver
zich zelf ten volle kan terugdenken in een jeugd, dat hij de geestelike
momenten doorvoelt, en daarnaast dat hij schrijven kan. Zonder dit laatste
worden alle gebeurtenissen zó vlak, zó geestloos neergepend, dat van de
stralende blijdschap die de godsdienst aan de jeugd kan schenken, niets meer
dan een duffe karikatuur wordt gegeven. Wie door diepe liefde tot de jeugd en
een dankbare herinnering aan voorbije jaren tot het schrijven van jeugdlektuur
komt, (hij moet schrijven kunnen!) zal niet zitten piekeren over kwade invloed,
omdat hij, met liefde schrijvend, iets goeds moet
maken’.
Mogen er spoedig velen van dit soort onder ons opstaan! Het schrijven
van jeugdboeken is een prachtig apostolaat, en wie er tijd en moeite voor over
hebben, mogen rekenen op de dankbaarheid van gans Katoliek Nederland. Een goed
kinderschrijver kan meer nut stichten dan de meeste katecheten en onderwijzers,
daar het terrein van zijn aktie zoveel ruimer is.
En laten onze uitgevers dan zorgen voor ook uiterlik mooie en
aantrekkelike boeken, niet juist kostbare maar aantrekke- | |
| |
like. 't
Scheelt zo ontzaglik veel hoe er een boek van buiten uitziet. Wat het oog ziet,
spreekt het eerst en het luidst tot het gevoel, wekt terstond de lust om te
hebben, of laat - als het boek door zijn verwaarloosd uiterlik zich niet
presenteert - op zijn best onverschillig, doet misschien zelfs afkeer opkomen.
Dat geldt voor volwassenen, maar het geldt al weer in veel sterkere mate voor
kinderen. Een boek met een mooie, sprekende, kleurige band, als b.v. Nr. 1 van
de Gregoriaantjes, heeft 75% meer verkoopkracht, als het ligt in de vitrine van
een boekwinkel, dan het typografies slordig verzorgde, al is dat misschien ook,
wat de inhoud betreft, even goed of beter.
Een boek voor de jeugd moet verder geïllustreerd zijn, dat voor de
kleinsten het rijkst, en hoe mooier hoe beter, en gedrukt met flinke, duidelike
letter, niet te veel op een bladzijde, met een royale witte rand.
Wij brengen hier openlik hulde aan De Spaarnestad te
Haarlem, de Firma van Putten en Oortmeyer te
Alkmaar, Malmberg te
Den Bosch, Het Gregoriushuis te
Utrecht, het R.K. Jongensweeshuis te
Tilburg en anderen, die de laatste tijd de
uitgave van jeugdlektuur krachtig ter hand namen en tevens blijk hebben gegeven
te begrijpen hoe een boek voor grote en kleine kinderen ter markt dient
gebracht te worden. Als zij op de ingeslagen weg voortgaan en nog andere
uitgevers hun voorbeeld volgen, zullen wij weldra onze achterstand hebben
ingehaald, en kunnen we over een paar jaar de konkurrentie met het neutrale
jeugdboek schitterend aan.
|
|