Polemologie. Een inleiding tot de wetenschap van oorlog en vrede
(1973)–B.V.A. Röling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |||||||||||||
4 Oorlog en agressieve politiekIn het vorige hoofdstuk zijn enkele onderscheidingen gemaakt in het algemeen begrip oorlog als gewapend conflict tussen staten. Wij hebben onderscheid gemaakt tussen de beperkte oorlog en de totale oorlog, en gezien dat de laatste eeuwen - onder invloed van sociale omstandigheden en van de industriële en technische vooruitgang - er een ontwikkeling was in onze wereld van beperkte oorlog naar de totale oorlog. Maar dat, alweer onder invloed van de wapens, de beperkte oorlog toch weer een begrip van betekenis kon gaan worden. We bespraken ook andere onderscheidingen: de gewilde oorlog en de ongewilde oorlog, de oorlog in de zin van von Clausewitz: oorlog als voortzetting van de politiek met andere middelen, en de oorlog als onbedoelde ramp, als catastrofe. Het ging hier niet zozeer om een duidelijke scheiding, maar om een onderscheiding. Ook de, vormen van gewilde en ongewilde oorlog kunnen door elkaar lopen. Niet alleen omdat heel wat welbewuste beslissingen genomen kunnen worden, die nog niet oorlog betekenen, maar wel de oorlog naderbij brengen (al worden die beslissingen genomen in de verwachting en de hoop dat ze niet tot oorlog zullen leiden), maar ook omdat de staten beslissingen nemen op verschillend gebied en door middel van verschillende organen, die niet altijd hetzelfde denken of hetzelfde beogen. Behalve het actiereactieproces dat bestaat tussen de staten, is er ook het actiereactieproces binnen iedere staat, waaruit omstandigheden en situaties kunnen voortvloeien waarin nauwelijks meer van vrije beslissingen kan worden gesproken. De onderscheiding tussen gewilde en ongewilde oorlog wordt in het bijzonder vervaagd door het feit dat daden in de bui- | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
tenlandse politiek gevaarlijk kunnen zijn, het gevaar voor oorlog meebrengen, zonder dat ze zelf oorlogsdaden zijn. Regeringen verschillen vooral in de graad van het risico dat ze bereid zijn te nemen. Foster Dulles, de minister van buitenlandse zaken onder president Eisenhower ging er prat op, dat hij een riskante politiek voerde, ‘brinkmanship’, het langs de rand gaan van de afgrond. Chroestjow voerde gevaarlijke politiek toen hij raketten ging plaatsen in Cuba. Kennedy nam risico's toen hij aankondigde de doorvaart van de Russische schepen met geweld te verhinderen. Toen werd gesteld: we zullen militair geweld gebruiken met zeer beperkt doel nl. om de raketschepen tegen te houdenGa naar voetnoot1. Het hing nu van de Russen af of dat Amerikaanse geweld gebruikt zou gaan worden, m.a.w. of men toch zou doorvaren. De Sovjetunie had ook een tegendreiging kunnen doen van beperkte aard, b.v. dat men alle verkeer met Berlijn met geweld zou verhinderen. Met dit soort gewilde daden behoeft men de oorlog niet te willen, maar het wordt een pokerspel waarbij niemand wil verliezen, maar men wel dingen doet die de kans daarop zéér groot maken. De onderscheiding gewilde en ongewilde oorlog valt dus niet samen met de onderscheiding van gewild of ongewild risico dat in het statenverkeer wordt genomen. Er kan heel wat verschil van inzicht bestaan over de vraag of een bepaalde politiek een gevaarlijke en riskante politiek is. Daar kunnen de meningen zéér over uiteen lopen. En het is vanzelfspre- | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
kend dat in onze tijd, waarin een totale atoomoorlog voor iedere redelijke regering onaanvaardbaar is, de meningsverschillen juist liggen op het gebied van de vraag: ‘hoeveel risico brengt een bepaalde politiek mee?’ en ‘hoeveel risico mag genomen worden?’ Waarbij dient opgemerkt, dat iedere politiek risico's meebrengt, en dat ook de afweging van onvermijdelijke risico's een rol speelt. Gemeenlijk schat men de traditionele risico's, zoals die van bewapening en wapenwedloop, lager dan nieuwe, onbekende risico's, zoals die van wapenvermindering en ontwapenig.
Men dient daarbij niet uit het oog te verliezen, dat de buitenlandse politiek voor een groot stuk zich niet afspeelt op het terrein van de militair-politieke verhoudingen, al is het duidelijk dat die verhoudingen, als er een wezenlijk conflict is tussen staten, geen geringe rol spelen. Een voorbeeld. Enige jaren geleden was er een ernstig conflict tussen Nederland en Indonesië over Nieuw-Guinea. Volgens Nederland had Nederland daar de soevereiniteit, volgens Indonesië behoorde Ned. Nieuw-Guinea, West-Irian, tot Indonesië. Ik laat op het ogenblik in het midden wie daarin gelijk had. Maar toen het conflict zó hoog was gelopen dat de militaire macht zou gaan bepalen wiens opvatting zou gelden, waren er, die zich verzetten tegen zo'n oorlog tussen een volk van 12 miljoen en een volk van 100 miljoen, om een gebied dat duizenden mijlen van Nederland verwijderd was en vlak bij Indonesië lag. Zo'n oorlog zou nooit door Nederland gewonnen kunnen zijn, die les had men van de Franse ervaring in Indo-China kunnen leren, zo werd gesteld. Gemeenlijk houden de staten met zulke factoren rekening. Op de achtergrond van elk belangrijk geschil tussen staten spelen die feitelijke, militaire machtsverhoudingen. Maar het gaat in de dagelijkse buitenlandse betrekkingen om andere dan politiek-militaire verhoudingen. Staten hebben culturele betrekkingen, en economische. Die zijn van groot belang, ook voor de het probleem van oorlog en vrede. Om het oorlogsprobleem duidelijk te stellen, en er ook de ingewikkeldheid van aan te tonen, is het nodig om op de algemene relaties tussen staten wat nader in te gaan. De soevereine staat, dat is de politieke eenheid waarin de | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
mensen leven, heeft als doel het welzijn van zijn burgers te bevorderen. Dit welzijn omvat hun behoefte aan een hun toekomende plaats in de wereld. Het betreft beveiliging tegen bedreiging van buiten en bedreiging van binnen. Het betreft de bloei van de economie en de cultuur, waaronder de verwerkelijking van het recht. Op velerlei terrein is de staat dus actief. Op velerlei terrein komt de staat dus ook in contact met de andere soevereine staten. Zo is er het diplomatieke contact, het politieke contact, het culturele contact, het economische contact en het militaire contact. Relaties kunnen innig zijn of oppervlakkig - dat hangt mede af van de plaats, maar ook van vele andere factoren, bepaald door geschiedenis, cultuur, gemeenschappelijkheid of tegenstrijdigheid van belangen. De staat is uit op het behartigen van zijn belangen. De regering van elke staat heeft tot taak de nationale belangen te behartigen, zoals b.v. de nationale cultuur te bevorderen, en de nationale economie. Maar hier doet zich een vraag voor: wat wil de staat, uitbreiding van zijn belangen of beveiliging van bestaande belangen? Er was een tijd dat staten duidelijk uit waren op uitbreiding van hun politieke en militaire macht. Karel V zei van de Franse Koning Frans I: ‘Mijn neef Frans en ik denken precies hetzelfde over de dingen: we willen allebei Milaan’. In de 19e eeuw streefden vele Europese staten naar nieuw koloniaal bezit, naar verovering van nieuwe gebieden. Maar op het ogenblik is die neiging veel minder sterk, zo niet verdwenen bij vele van de oude staten. Men streeft gemeenlijk niet meer naar politieke onderwerping van andere staten, naar militaire verovering, maar méér naar beveiliging van de bestaande politieke positie, naar veiligheidGa naar voetnoot2. | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
Als we staatsactiviteit t.o.v. andere staten onderscheiden naar de vraag of men de bestaande macht wil uitbreiden of bestaande macht wil beveiligen, - dus naar de vraag van offensieve of defensieve politiek - dan kan men zeggen dat in de militair-politieke sector gemeenlijk slechts sprake is van defensie, dat de nadruk dáár tegenwoordig meer valt op defensie, mede omdat de tegenwoordige wapens ertoe dwingen om de oorlog te voorkomen. In de andere sectoren van internationaal contact behoeft van die defensieve instelling geen sprake te zijn. Sinds de Russische communistische revolutie van 1917 loopt er een duidelijke scheidslijn tussen de staten die leven naar het communistische patroon en die leven volgens het, overigens onderling zeer verschillend, kapitalistische patroon van het private ondernemen. Er is het duidelijke verschil in ideologie, en het is begrijpelijk dat men streeft naar verspreiding van het eigen stelsel. Op dit gebied van het cultureel-ideologisch contact gaat het niet alleen om het veilig stellen van het bestaande, maar is er het streven naar uitbreiding van de eigen levenswijze, door beïnvloeding, propaganda, hulpverlening. De blokken in de Koude Oorlog streven ernaar, dat de ‘derde wereld’, de jonge landen van Latijns-Amerika, Azië en Afrika, die zich bevinden in een proces van ontwikkeling dat wijziging van het oude levenspatroon nodig maakt, als nieuw stelsel het kapitalistische, resp. het communistische patroon zullen kiezen. De blokken in de Koude Oorlog willen door actieve bemoeiing een bepaalde keuze van de Derde Wereld bevorderen. Als we hier de vraag stellen: offensieve of devensieve politiek, dan kunnen we zeker er niet van uitgaan, dat men slechts uit is op het veilig stellen van de eigen levenswijze in | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
het eigen land. Wel is het zo, dat ook in het streven naar uitbreiding van het eigen stelsel de gedachte kan meespelen, dat het stelsel in het eigen land bedreigd kan worden als het andere stelsel te grote uitbreiding zou krijgen. Destijds waren er staatslieden in Amerika, die meenden dat de ‘American way of life’ slechts veilig was als deze door de gehele wereld zou zijn aanvaard. Ook zijn er vroegere Russische uitspraken bekend, die ervan uitgingen dat kapitalisme en communisme niet naast elkaar konden bestaan. Daar denkt men, in beide blokken, nu wel anders over. Maar de actieve ideologische politiek gaat door, soms iets minder zichtbaar omdat niet alle staatsactiviteit in den vreemde aan de openbaarheid treedt. Er is ook de ondergrondse buitenlandse politiek. De Sovjetunie heeft daarvoor onder meer het partijapparaat, in de VS speelt de Geheime Dienst, de CIA, een grote rol. Van Amerikaanse zijde is wel gezegd dat na de Tweede Wereldoorlog door Amerika in meer gevallen in het geheim actief was opgetreden in vreemde landen dan door de Sovjetunie. Als we de internationale politiek van staten bezien moeten we dus niet alleen kijken naar wat officieel, min of meer openbaar, gedaan wordt, maar ook wat in het strikste geheim, ondergronds, tot stand wordt gebracht. Sinds het oorlogsverbod en het toenemend gevaar van openlijke gewelddadige politiek, is, zo kan men zeggen, een goed stuk militaire machts-politiek ondergronds gegaan. Juist omdat deze ondergrondse buitenlandse politiek zo effectief kan zijn - men denke b.v. aan het omverwerpen van de regering in Guatemala door de CIA - zullen andere staten daar evenzeer op reageren als op de officiële politiek. In dit verband moet nog gewezen worden op een andere factor, die in de buitenlandse politiek een rol speelt. Niet alleen treedt de staat op, maar ook private personen, ondernemingen, verenigingen. Die particuliere activiteit zal zich vooral voordoen op cultureel en economisch gebied. Soms vindt zij ook plaats op het militaire terrein, b.v. door geldmiddelen ter beschikking te stellen voor het organiseren van invasielegers of subversieve activiteit. Men las b.v. in de krant, dat Tsjombe een leger uitrustte om de macht in Kongo weer aan zich te trekken. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat hij daarvoor de middelen kreeg, niet van de Belgische Staat, | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
maar van particulieren die er belang bij hadden hem in de macht te herstellen. Dit door elkaar lopen van bovengrondse en ondergrondse staatspolitiek met particuliere activiteit, die bij grote maatschappijen (zoals de United Fruit Company of de Union Minière) groot gewicht in de schaal kan leggen, maakt het geheel wel zeer onoverzichtelijkGa naar voetnoot3. Ook op economisch gebied gaat het lang niet alleen om veiligstelling van het bestaande. In de economie acht men de groei, en het streven daarnaar, wezenlijk. Men is hier nog volop in de fase van de voortdurende uitbreiding van produktie en handel. Dat brengt mede, dat men in de buitenlandse betrekkingen de economische invloed voortdurend poogt uit te breiden, bedrijven tracht te vestigen, markten tracht te veroveren. Ook daarom is het van belang voor de ‘kapitalistische landen’ dat het ‘free enterprise capitalism’ zo wijd mogelijk verbreid blijft en verbreid wordt. Het is ook duidelijk dat door de economische betrekkingen de machtssfeer kan worden uitgebreid. Menig land vreest - nu de militair-politieke overheersing van het koloniale stelsel is beëindigd - de ideologische overheersing of de economische overheersing, wat in de jonge landen niet geheel ten onrechte als neo-kolonialisme wordt gebrandmerkt. Als we dus de buitenlandse staatsactiviteiten onderscheiden in militaire, politieke, culturele (ideologische) en economische, dan kan telkens gevraagd worden, van elk van die gebieden, of die activiteiten offensief of defensief zijn. En we kunnen vaststellen, dat in onze tijd de militair-politieke verovering is teruggetreden, maar dat pogingen tot ideologische of economische ‘verovering’ passen in het geldende patroon. Dat brengt ons tot een derde aspect van de statenrelaties: het stelsel waarin die betrekkingen plaats vinden, het patroon van de internationale betrekkingen. Met het ontstaan van de soevereine, nationale staten, die soeverein hun belangen bepaalden en die belangen zelf behartigden, werd het statenstelsel een stelsel van competitie. In zo'n stelsel is de macht beslissend, en men heeft dan ook wel aan de macht in de leer | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
van de internationale betrekkingen een centrale plaats ingeruimd. Die macht kan van zeer verschillende aard zijn, zoals militaire macht, economische macht, ideologische macht. Maar het internationale stelsel is niet zuiver competitief. Er zijn ook telkens grote gemeenschappelijke belangen die samenwerking eisen. Denkbaar is ook - aan de andere kant van de schaal - een integratief stelsel, een stelsel dat niet op competitie, maar op samenwerking is afgestemd. Regionale integratie is gemakkelijker te bereiken dan integratie op wereldschaal, zoals die in de Organisatie der VN wordt beproefd. Maar ver zijn we daarmede in de wereld nog niet gevorderd. En het is wel duidelijk, dat zolang we nog leven in een competitief wereldbestel, de staten op alle gebied blijven streven naar zo machtig mogelijke posities, al dan niet in bondgenootschappen. Overzien we dit geheel van factoren:
dan is het wel duidelijk, dat ‘vredespolitiek’ of ‘politiek die tot oorlog leidt’ niet alleen te maken heeft met de militairpolitieke verhoudingen. Men kan een militair-defensieve politiek, uit op veiligheid, voeren, maar tegelijk een agressieve ideologische en economische politiek. Men spreekt daarom terecht niet alleen van directe, militaire agressie (oorlog) maar ook van indirecte agressie, economische en ideologische agressie (subversie). De wijze waarop een land agressief is, m.a.w. het middel dat wordt gebruikt om belangen te vestigen en de macht uit te breiden, zal bepaald worden door de omstandigheden. Op het ogenblik bestaat er een sterke publieke opinie tegen militaire agressie, en zo'n agressie is ook in het VN-Handvest verboden. Daarbij komt dat militaire agressie gemakkelijk zou kunnen leiden tot oorlogen met atoomwapens, tot de wereldoorlog. En dat dient te worden vermeden. Vandaar dat de dynamiek van de buitenlandse relaties in het algemeen méér bepaald wordt door ideologische en economische | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
activiteit, dààr bestaat nog een grote mate van vrijheid van actie. Een rijk land zal geneigd zijn vooral van economische middelen gebruik te maken tot uitbreiding van zijn macht, een arm land (zoals de Sovjetunie vlak na de Tweede Wereldoorlog, of China nu) heeft niet veel meer te bieden dan de ideologische, met name de revolutionaire gedachte.
Agressie op één gebied, met één van de drie middelen, militaire, economische, of ideologische, kan gemakkelijk met een ander middel worden beantwoord. Na de Tweede Wereldoorlog bestond in de westerse wereld een grote angst voor de ideologische agressie, uitgaande van de communistische wereld. Een gedesorganiseerd en verarmd, mogelijk wanhopig, Europa had wellicht oplossing uit de moeilijkheden gezocht in de methode van het totalitaire communistische dwangsysteem. Op deze uitdaging in het ideologische vlak gaf Amerika een wijs en doeltreffend economisch antwoord in de Marshall-hulp. Door de Marshall-hulp kon Europa zich snel herstellen. Met groeiende welvaart en voldoende begrip voor sociale rechtvaardigheid was er geen gevaar meer te duchten van ideologische communistische agressie. De ontvankelijkheid voor de verleiding ervan werd erdoor weggenomen. Op een andere communistische uitdaging, in Azië met name in Vietnam, gaf Amerika een militair antwoord op wat het als communistische agressie beschouwde. In het algemeen is het militaire antwoord minder effectief. Men kan het vuur niet doven met het zwaard. Maar hier blijkt tevens het gevaar van de grote militaire macht, al is deze opgebouwd met het motto: ‘vrede is ons beroep’. Hier blijkt het misleidende van sterke bewapeningen die slechts defensief zouden zijn. Ze kunnen niet alleen dienen om een militaire reactie te voorkomen tegen een onduldbare offensieve ideologische of economische politiek. Ze kunnen ook gebruikt worden als reactie op onwelgevallige ideologische of economische politiek van de tegenstander. De militaire reactie van de Sovjetunie op de ideologische veranderingen in Hongarije (1956) en Tsjechoslowakije (1968) is van dit laatste een duidelijk voorbeeld. Een boeiend voorbeeld van het eerstgenoemde levert de Ja- | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
panse politiek in de jaren twintig en dertig. Het Japanse plan omvatte: activiteiten in de Europese koloniën om daar opstand en verzet aan te wakkeren tegen het koloniale beleid, onder de leus ‘Azië voor de Aziaten’. Zo spoedig een kolonie of een deel daarvan de onafhankelijkheid zou hebben uitgeroepen, zou Japan met de nieuwe onafhankelijke staat een verdrag van wederzijdse bijstand sluiten. En geen Europese staat zou het aandurven met militaire macht de vroegere kolonie terug te veroveren, als hij dan de strijd zou moeten aanbinden tegen die nieuwe staat en zijn bondgenoot Japan. Voor die politiek was nodig een heel sterke militaire Japanse macht, en deze werd dan ook opgebouwd. Maar zij zou alleen defensief gebruikt worden, slechts tegen aanvallen van anderen. In volle overtuiging trad Japan in 1928 toe tot het Kellogg-Briand Verdrag, dat de oorlog als middel van nationale politiek uitbande, en sloot Japan een vriendschapsverdrag met Nederland. Het kon dat doen omdat de Japanse agressie volgens deze politiek niet militair was maar ideologisch. Die politiek van prins Konoye en Hirota is misgelopen omdat de militairen toen ze eenmaal zo sterk waren, ongeduldig werden, en het heft zelf in handen namen. Dat is het gevaar van een sterke militaire macht, die defensief is bedoeld: de militairen kunnen zich gaan bemoeien met de buitenlandse politiek, en militair willen bereiken wat economisch of ideologisch langer duurt. Een ander gevaar is, dat men een des te driester ideologische of economische politiek aandurft naar gelang men overtuigd is dat de andere partij militair niet zal durven reageren. Ook hier kan de arrogantie van de macht dan tot heel gevaarlijke politiek leiden. Een actueel voorbeeld van een defensieve militaire macht, die tot taak heeft een militaire reactie op uitdagende ‘indirecte strategie’ te voorkomen, kan men vinden in de politieke plannen van de vroegere Westduitse minister F.J. StraussGa naar voetnoot4. Strauss beoogt een verenigd Europa, dat zich uitstrekt van de Atlantische Oceaan tot de grenzen van de Sovjetunie. Hij wil dit grote Europa opbouwen, niet door militaire verovering, maar via ‘indirecte strategie’: de kleine staten uit het Sovjet- | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
blok zullen vrijwillig naar het Westen overlopen, zwichtend voor de verleiding van de westerse welvaart en de westerse vrijheid. Strauss wil die verleiding welbewust hanteren. Maar zal de Sovjetunie niet militair optreden, zoals zij deed in 1956 tegenover Hongarije en in 1968 tegenover Tsjechoslowakije? Om zo'n militaire reactie van de Sovjetunie te voorkomen dient dan de Europese kernmacht: de dreiging daarmede zal Russische interventie verhinderen. Het is begrijpelijk, dat het hier gaat om een levensgevaarlijke politiek, die des te gevaarlijker is daar zij met volle recht kan stellen, dat de Europese kernmacht slechts dient om een aanval van de Sovjetunie te voorkomen. Er moge uit blijken, dat met de simpele stelling ‘de wapens nooit agressief te gebruiken’, ‘de militaire macht slechts voor defensie te handhaven’, - ‘peace is our profession’ - nog maar weinig is gezegd. Beslissend is de relatie tussen deze ‘defensie’ en de ‘offensie’ op ander gebied. De verstrengeling van de verschillende gebieden van buitenlandse politiek is wezenlijk voor het evalueren in internationale betrekkingen van een defensieve militaire politiek. In de ‘stratégie totale’ zoals ontwikkeld door de generaal BeaufreGa naar voetnoot5 wordt ervan uitgegaan, dat de vrijheid tot actie alleen nog bestaat op economisch, politiek en ideologisch gebied. Dáár moeten de veroveringen, de uitbreiding van de belangen, bereikt worden. De militaire macht dient er slechts voor, om het zo gewonnene veilig te stellen, de vruchten van de ‘stratégie indirecte’ te beschermen tegen militaire reactie van de door de indirecte actie benadeelde. In deze theorie is de militaire taak strikt defensief. Het offensieve, agressieve element ligt in de economische en ideologische sfeer, waar vrijheid van actie dan ook als een recht wordt opgeëist. Het oprichten van het ‘ijzeren gordijn’ door de Sovjetunie na de Tweede Wereldoorlog was een duidelijk zwaktebod, ter bescherming tegen de verleiding van de politieke vrijheid en de economische welstand, in dienst van de handhaving van de status quo (inclusief de nieuwe machtsposities in de oorlog veroverd). |
|