Wordingen. Een cyclus van liefde en vertrouwen(1949)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 250] [p. 250] IX Looft Gods almacht, die uit het kwade ontspringen doet goed menigvoud en nieuwe heerlijkheid bouwt uit bouwvallen in zijn genade, laat dit zijn het stramien uwer zangen, waar verbeelding op borduurt bloemen en vogels met lange cierlijke halzen, die vangen insekte' in de vlucht, en gluurt soms een jong ree door de bosschen; dan lichtvoetig huppelt voorbij; aan grijsgroene boomen hangen vruchten in gouden trossen en een verre knaap houdt gevangen 't oor met lieflijke melodie. Den dag en den nacht love uw lied, looft de manebloem, zilverreine, wier straal het wiegelend riet en de bloesemende pluimen met haar teederen glans overgiet; looft het alverwinnend licht, dat verstrooit de dreigende wolken, en komt voor den mensch vertolken Gods eeuwig jong aangezicht. Looft de dennen: hun schubbige stam is een wonder om te aanschouwen, als de berk in haar zilveren tooi, waarbinnen zijn weg opwaarts nam het sap in geruischloos gestijg. Als haardos van edele vrouwen 't gebladert omgolft hen aanminnig, de linde kijkt ernstig en innig; en de eik? Met eerbiedigen schroom knielden jonkvrouwen eens voor hem neder, te offre’ aan den heiligen boom. [pagina 251] [p. 251] Looft de bloemen, lieflijk en teeder, troetelkindren zijn zij der natuur die omdartlen de bonte kapellen en d' insekten, wier niet te tellen zangerskoor wekt weder en weder heugnis van een zomerzacht uur. En het licht! Zult ge dat niet loven, 't licht, der Almacht oudste kind? Gaat één weldaad de hare te boven? Waren zonder haar wij niet blind in hulpeloos tasten verloren? Dat wij zijn voor het licht geboren is een teeken, dat God ons bemint. Looft de zee, haar verborgen gronden en de bergen, die opstonden, toen God ze riep uit het Niet, of door d' eeuwen langzaam rezen, hun lagen laten nog lezen wat voor eindloozen tijd is geschied. Nog iets moogt ge niet vergeten: te bezingen den mensch, die vermeten maakte d' aarde zich onderdaan. Is hij niet de kroon van Gods werken? Gaf God hem geen heerschappij over alle planten en dieren, de slangen, de leeuwen, de gieren, de listige, wreede en sterke, heerscht niet de mensch door de rede over alles wat aêmt en beweegt? Heeft hij de sterren niet leeren tellen, bereeknen hun vaart, den tijd, dat ze nog zullen duren, en die verliep sedert d' aard uit den chaos vormde haar leden, [pagina 252] [p. 252] en hoe lang de zon met haar vuur en haar licht verwarmt nog de aard? Maar meer dan menschlijk verstand is menschlijke goedheid; gebouwd wordt 's levens huis op haar fundament; naar de roos, die nimmer verdort zweemt zij; haar zachtstralend wezen is de loods, die door 's levens zeeën onze boot brengt veilig aan land. En als rede en goedheid zich huwen, ontspruit aan hun echt een kind, waar dwazen en slechtaards van gruwen, omdat God boven alles 't bemint. Aya haar naam is, haar oogen zijn vol van een bovenaardsch licht en rustig blijft haar gezicht, ook als haar gemoed is bewogen. O heerlijke menschlijke gaven! Uit verborgen gronden, de vaan in zijn jonge, gespierde handen, treedt Moed recht op ons aan; zijn donkere oogen branden: hij zal aan geen bete zich laven noch ruste', eer het werk is gedaan. Vorige Volgende