| |
| |
| |
Tiende zang Stijging
| |
| |
I
Frankrijk
Het was nog maar kort na de groote schande.
Een hooge wind sprong op, is aangewaaid:
met koperen stem hel over de landen
heeft de gallische haan nog eens gekraaid.
Het ging zooals altijd in groote dagen:
van zelf waren allen eensgezind.
Wie vloog daar aan op hooge zegewagen?
De Moed was het, verwachtings liefste kind,
Moeder van daden... Stakingen beginnen,
verspreiden zich als in rijshout een vlam.
Vanwaar komt die zekerheid van te winnen?
Uit diepen grond, vanwaar zij altijd kwam.
Er is iets nieuws. Niet in de enge woning
toeft iedre staker, noch vullen de straat
de scharen met luidruchtige vertooning:
een nieuw verlangen baart een nieuwe daad.
‘Wij willen geen geweld. Geweldelooze
strijd brengt de zege. Eendracht maakt ons vrij.’
De trotsche heeren, in de macht van 't booze,
verbleeken: dit bewustzijn vreezen zij.
‘Naar de fabriek.’ Wie heeft die leus gevonden?
Wie 't woord het eerst gesproken? Misschien geen.
Misschien dat allen eer éen 't sprak, 't verstonden.
't Hart bevleugelt de voeten, draagt ze heen
naar de sombre voorsteden in het noorden,
waar de gordel-van-den-arbeid begint
en naar 't zuiden, waar langs de Seineboorden
de hooge muren rijzen; vensters blind
en poorten dicht. Luid schalt de roep: ‘doet open’...
Die daarbinnen aarzlen... Dan geven poorten mee.
| |
| |
Zoo klimt over zandbanken zomerzee,
als hun lichtvoetige scharen oploopen
de trappe' en door de hallen zich verdeelen.
Het is alles geschied eer men het weet.
Spontaan stijgt uit vele duizenden kelen
het lied dat naar onze verwachting heet:
d' Internationale. Vertrouwde wijze,
waardoor geloof aan menschen-eenheid schalt
en verontwaardiging de vuisten balt
om wereld-van-onrecht, waarin vergrijzen
als de vaders, de zoons. O Internationale,
hoe vàst hebben wij, u zingende, geloofd
‘gemeenschap komt, gerechtigheid zal stralen
over d' aarde’ ... Ach, wij zagen vervalen
't geloof en 't lied worden van glans beroofd.
Maar al dat pijnlijke, het was vergeten,
vergeten de lange vernedering:
heel het bewustzijn licht en warmte ving
van het eenheidsgevoel na bittre veeten.
Toen is er gesproken op fluistertoon
door de nachtwakers in de hooge zalen
over de zekerheid van zegepralen
uit eigen kracht... Hoe werd eensklaps gewoon
en wèrklijk, wat God weet sinds hoeveel jaren
in stoffige uithoek van de hoofden hing.
De strijd, hij was een dood-eenvoudig ding,
die sprong uit geest en hart, zooals uit snaren
muziek ontspringt... Was hij niet zèlf muziek?
't Was of in hem duizend tongen bewogen,
| |
| |
die verstard lagen, of ooren en oogen
en alle zinnen zich vernieuwden... Ziek
was men geweest, lusteloos-traag, onmachtig
tot doen... Nu voelde men ineens gezond
en jong... O heerlijk was dit. - Morgenstond
dreef aan. Het licht werd warmer, zuiverprachtig
doorvloeide 't alle zalen. Overend
sprongen de slapers; meisjes kwamen binnen
met brood en koffie. De dag kon beginnen:
men had zich moed-vervuld hem toegewend.
Men schertste, zong. Na de strijdliedren klonken
vroolijke liedjes uit de levenssfeer.
Het ongewone maakte een weinig dronken,
maar men hernam zich snel. Het was een zaak van eer,
dat de herinnering aan deze dagen
zuiver zou zijn, zonder één enkle vlek...
Men trad naar buiten. Bij het groote hek
stonden drommen van kameraads. De vragen
zoemden; spoel van den lach schoot heen en weder.
De leiders, die men 's nachts gekozen had,
gaven de taken op. In de rumoerge stad
lag de fabriek, zooals in zomerweder
een eiland zonbeglansd. Het oude, wrange
geloof aan sabotage en aan vernieling,
't is dood. De tijd volbracht een nieuwe wieling;
het lijkt of ook vernieuwt zich het verlangen.
Men wil die schoone, blanke dingen, kindren
van vernuft en natuurkracht, zóó verzorgen
in dezen rusttijd, dat als komt de morgen,
die ze tot leven wekt, niets zal verhindren
| |
| |
hun gaafheid. Vertroeteld als nooit te voren
werden ze: menige gespierde hand
streelde ze en zacht fluisterde meenge mond:
‘nog korte pooze, dan zult ge behooren
ons allen en gemeenschap dienstbaar zijn.
O, ik snuif morgenlucht... Mij dunkt, de vrijheid
is niet meer ver’... Een hooge golf van blijheid
overstelpte hen en een zoete pijn
bevloog hun hart. De dag werd als een stip
in d' eeuwigheid. Vóór 't schip van dezen dag
vloog liefelijk, met lichten vleugelslag,
Zege, lach bloeide om der strijders lip.
En wij, in illusies gewiegden, zagen
de kelk der nieuwe strijdwijze opengaan
alom: geen meester die haar kon weerstaan:
't morgenrood der vrijheid zou morgen dagen.
|
|