| |
| |
| |
V
Waarheen het hart zich nu in wanhoop keert,
als een wild dier in zijn kooi opgesloten,
het vindt geen uitweg en despereert.
wat bloeide aan vrijheid werd stukgeschoten
Monsterlijke planten groeiden,
hun stengels slijmerig van giftig sap:
wrok, wraakzucht, haat, menschenverachting;
Gods zon verduisterde de groote slachting,
de blad'ren van de liefde hangen slap.
Weer heerschen d' enkelen over de velen,
weer lijdt menschlijke waardigheid verkrachting.
Als witte sneeuw wordt modderpap
door den gutsenden regen, wordt het reine en
edele in den mensch een gore lap.
Duivels verlustigen zich aan zijn pijnen,
proeven zijn vernedering op de tong,
smakkend. Leven werd een verwarde wrong.
Er lijkt niet anders meer te zijn op aarde
dan luid getier en onderdrukt geween.
Overleeft dan niet één der hooge waarden,
die flonkerde' in den nacht, niet één?
Strekt niets tot troost den millioenen?
Er waren toch trotsche galjoenen,
die d' oceanen van den geest bevaarden,
en kwamen, dunkte ons, dicht en dichterbij.
Waar bleven zij, waar blijft die fonkelster
van 't Communisme, waar is de vaan gebleven,
waarop met Sikkel en Hamer geschreven 't
verbond stond aller werkers?
Van d' andere zijde der aarde
zagen de volken vlammen aan de lucht,
weerschijn van den brand die verslond de kerkers
| |
| |
en elke burcht van afgedwongen tucht:
Octoberbrand... O sinds de verre dagen,
dat Christus stervend 't menschdom redden kwam
en antwoord gaf op d' allerverste vragen,
sprekend: ‘de zielen zijn verstrooide vonken
van een vuur, dat uit God zijn oorsprong nam’,
heeft zulk een hoop hoop'loozen niet bevlogen,
hartensintels niet meer in gloed gezet.
Was alles maar schijn en logen?
Of droogde uit van den stroom zoo snel het bed?
O Rusland, deze smart gaat niet voorbij.
Het verstand ziet ‘het kon niet anders zijn’ -
maar doet terugval minder pijn,
omdat wij weten, dat langs haar de lijn
van groei loopt? Nog lijden w' om hen. En zij?
Moedertje Rusland, wij eerden uw zonen,
wij wisten dat z' ook ons baanden een pad,
zagen gekroond met martelaarskronen
ze sterven... Wij hebben u zóó liefgehad,
Moedertje Rusland; baant g' een weg nog heden?
Wij zoeken naar het antwoord op die vraag,
maar van twijfel is elk antwoord doorsneden.
Draagt overwinning kiem van nederlaag
altijd in zich? Is gloed daarom verkild,
die onze harte' eens heerlijk heeft doortrild,
als w' ons vereenden in den geest met u?
De hardheid, die zich thans doorzet in u
doet huivren ons. En achter barsch vandaag
rijst, nevelwand, uw morgengrauwen vaag.
Als een ster door machtiger zon beschenen
dan de planeten aan ons firmament,
ijlt in het hemelruim dáárhenen,
waar zijn lens nog geen kijker heeft gewend,
zóó leek Rusland, vlammende planeet,
| |
| |
to ijlen door den ruimtevorm, die heet
tijd, in de menschentaal.
scheen 't zaad der socialistische gedachte ingeslapen;
ginds in 't Oosten werd het wakker,
ontkiemde, schoot omhoog in wilde pracht en
weligheid. Oogsten van rood koren rijpen
schielijk. Maar waarom dan in 't hart dat nijpen?
Kind'ren, wij willen ons met moed omgorden,
wij weten 't wel, dat alle dingen worden
ànders verwerklijkt dan als ze verschenen
in de Idee, toen aetherische gloed
trilde op hun vleugels en d' aarde hun bloed
nog niet had verontreinigd. Maar er moet
iets van haar diepst volschoone leven
toch ingaan in den onvolkomen bouw;
weerglanzen moeten hun spel daarin weven
van zonnevuur en hemeldauw.
Gouden liefdesglans, witzilvren vrijheid.
Stalin zegt: ‘wij bouwen op nieuwe wijheid’;
maar als onze gedachten hunkrend gaan
daarheen, waait rauwe wind van dwang ons aan
en maakt ons van ontgoochling grijs.
Ook ginder heeft de mensch nog steeds een prijs.
Eenlingen kunnen d' Idee niet ontmannen.
Schuld is een keten, over d' aard gespannen,
schakelend alle menschen aaneen.
Zoo van Moedertje Rusland het gezicht
zich heeft vergrauwd, verhard, verduisterd,
dat we droomden vol liefdeslicht,
zoo 't werd vergrofd en jammerlijk ontluisterd;
o, dan ligt de schuld niet bij één
en niet bij enklen. Noem ze vrij tyrannen,
maar weet: wij allen dragen schuld.
| |
| |
Toen 't gezicht der vrijheid ginds werd onthuld,
bleven we dadenloos-afzijdig.
Hun lot en 't onze liepen evenwijdig,
maar wij roerden geen vinger. Lafheid, sleur,
gemakzucht, weifelmoedigheid, wantrouwen
in eigen kracht, maakten ons wrak als gebouwen,
door woest oorlogsgebeur.
Een poort die openstond is weer gesloten,
Rusland heeft zijn hartebloed vergoten
in worstelingen overzwaar.
Rusland is naar zichzelf gegroeid, 't werd hard,
omdat het te krampachtig heeft gemard
en uitgezien naar wie niet kwamen.
God helpe hen en helpe ons allen. Amen.
|
|