| |
| |
| |
Zesde zang Socialisme
| |
| |
I
Ik wil weten waar ge geboren zijt
en hoe, om u te toonen aan de makkers,
in 't uur uwer geboorte u te toonen,
lieflijke, grootsche, heerlijke idee!
Maar werd ge wel geboren op
een enkel punt van onze aarde
en werd ge wel geboren uit een enkele
golf van dezen wielestroom, den tijd?
Wordt het koren geboren op de akkers,
als een groen waas ze overglijdt?
Of is het uur zijner geboorte
als de kiem in 't verborg'ne splijt?
En de bloemkelk, wordt die geboren
wanneer de knop aan den stengel verschijnt,
of pas als opengloeit het diepe gloren
zijn enkel kleine waardelooze dingen,
is niets, wat in zich leven draagt:
dat komt altijd uit duizend bronne’ opspringen
en wordt door duizend stormen heengevlaagd.
Ik zie de groote wolkenstoeten gaan:
heel den dag trekt hun zilvren keten
van west naar oost, voorbij, voorbij.
Uit verten onbekend drijven zij aan
en reizen onbekende verten tegen:
het eenge, wat we van hen weten
is, dat zij zijn, hoewel gebonden, vrij
en dat in 't aldoore verand'ren
hun wezen onveranderd blijft.
Zoo ook d' Idee: de tijd maakt haar geen andre:
haar is essentie die beklijft.
Van uw essentie, socialisme, poogt
't lichtduistre lied stamelend te zingen
| |
| |
en is het dat de hand bevende schrijft:
van wat in u is als geur van seringen,
teerheid in moederhart, spanning in boog.
Een wolkje dat meevaart in den stoet,
gloeit, wordt rijker aan glans dan d' andren allen,
zij voeden 't met hùm kracht; als zij vervallen -
vervallen, als van licht beroofde steden -
flonkert het in hun aller rozenbloed.
Ik zie u zweven in vergane eeuwen,
boven menschen en tusschen hen.
O velen zien reeds uit naar u. Hoor 't schreeuwen
van lijf- en zielenood in hen.
Maar ze droomen van u als kindren droomen
van 't paleis in 't sprookje, waar goede fee
de beken vol melk stroomen dee’,
onder kostlijk gebak bogen de boomen.
Tijden verkeeren, nieuwe wezens groeien,
nieuwe vormen rekken zich naar het zijn...
Was 't niet, of in den nacht de verten openwoeien?
Maar o de weerstand en de duizendvoudge pijn.
Tusschen zoet gefleem van bedeesde tortels
maakt soms, opeens, een heldre klank zich los:
In alles wat uit allerdiepste wortels
opschiet, leeft ge. Vol van u wordt de tijd.
Men kende u, eertijds, onder and're namen
dan wij u geven; maar blijft niet het bosch
zichzelve, rijk aan heerlijke geheimen,
aan murmelbeek en sterremos
en frissche geur van halfverscholen bloemen,
ook dan, wanneer menschen het anders noemen?
Zooals er is één schitterglans van licht
tot veelvoudige kleurenpracht verweven,
| |
| |
zoo draagt elk hooggezind en edel streven
in zíjn gezicht een glimp van úw gezicht.
In den roep der profeten om gerechtigheid
weerstond uw vurig hart den droeven tijd.
D' edelste denker, door Hellas gebaard,
wilde door u vered'len 's menschen aard.
Christus’ gemeenten in hun gave jeugd
vonden in u voldoening, vrede, vreugd.
En toen de Kerk tot heerschappije steeg
met heerschers sloot het onheilig verbond,
heeft ketterij, met onverschrokken mond,
het woord gesproken, dat de paus verzweeg.
Uit wording maken gestalten zich los,
als boomen, wanneer men nadert het bosch.
Gij, poorters, stoer van rug en sterk van wil,
die tegen de heeren u oprichtte
en weerstand bood in trots, die luim noch gril
was, maar van d' arbeid het naar buiten lichten
in zelfbewustzijn, - gij, gij hebt ontdekt
den ouden stam, en in uw levensgrond
een jonge, frissche loot van haar gestekt.
Hoe gaaf waart ge, tot in het hart gezond,
gij, zelfbewuste mannen van de gilden,
die voor de rechten van de burgers streed
en een beginsel, beter dan het wilde
van ‘macht is recht’, als het uwe beleed.
De waardigheid der werkers-met-de-handen,
die bittre hoorigheid ontkende en schond,
ge richttet op haar uwer oogen branden-
de blik; ge vocht met klauwen en met tanden
| |
| |
voor haar: in u begon de wond
langzaam te heelen van lange verdrukking,
ge vreesdet noch nederlaag noch mislukking,
duizeindmaal neergeworpen, stond ge op
duizendmaal, fier omhoog den trotschen kop.
Opgeklommen uit niets, hebt g' in de steden
een nieuwe orde opgebouwd;
broederschap glansde in de webbe uwer zede,
zilveren draad; in haar werd iets ontvouwd
O weinig maar! Hoe vèr nog uw begrip
van echte broederschap, d' universeele!
Bekrompen groepszelfzucht: zij bleek de klip,
waar ook uw vrijheidsstreven op zou stranden,
een zwak en onzeewaardig schip.
Heuge’ u de mannen met de gele handen,
de gele nagels? Al te zeer verschillen
uw en hun staat... Hun armzalige hutten
hurken buite’ uwer steden veilge ommuring,
waar geen wallen beschermen en beschutten;
uw jonge levenszekerheid reikt niet tot hen,
die eeuwge nood omschuurt met eeuwge schuring.
O grauwheid die ik al te goed herken!
Zuster van haar die in onze eigen tijden
ons geen vrede vinden laat...
Ik zie uw drommen, wevers, vollers, kaarders,
ontijdig geboren proletariaat,
één met elk later in lijfszielelijden,
in wrok, in opstandige haat
tegen een levensorde die hen liet
buiten elk gemeenschappelijk verblijden
en in verworpenheid verstiet.
Gij, arme middeneeuwsche wevers,
na d’ oerchristenen in de katakomben,
| |
| |
waart ge de eerste Communisten, gij.
Gij haaldet omhoog uit het Evangelie
het Communisme, als mijnwerkers halen
het zwarte goud omhoog uit diepe schacht;
gij vattet in 't goud uwer ketterij
het Communisme, kostlijke edelsteen,
gij droomdet van den tijd, waarin zou worden
mijn en dijn opgelost in 't groote wij
en poogdet óm te zetten droom in orde.
Hard was het lot dier vroege Communisten!
Maatschap stiet z' uit. Hoeders der heerschappij
vervolgden hen. Men bond z' aan martelstaken -
de vlam danst opwaarts, grijpt het vleesch, verschroeit.
De geest vliegt uit: hem deert niet 't felle blaken.
Oude sterft, nieuwe ketterij ontbloeit.
Die haar belijden zwerve’ op alle wegen
van land tot land: geen breede stroom
noch berggevaarte houdt hen tegen;
van huis tot huis verspreidt zich, door de stegen
en sloppen, die heerlijke kinderdroom.
Droom? Niet slechts droom. In die hoog-zwangeredagen
heeft communisme op aarde geleefd
ànders dan in hoofden van hen, die lagen
neergehurkt in verworpenheid;
ànders dan in harten van hen
die om verlossing tot Christus opzagen.
Er is toen niet alléén gekreund, geschreid;
niet gezongen alléén met fluisterzachte
stem van wat was verre herinnering
en niet gewacht alléén in bevend wachten
van wat zou worden verwezenlijking.
Uit d' alledaagsche dingen zoog het krachten:
iets ervan leefde in 't daaglijksch zijn,
werd dáár gevormd tot recht en zede
| |
| |
van die 't ervoeren hun trooster in pijn,
hunner zwakheid beschermer, in wiens breede
der marken! Heil uw milden blijden geest!
Dier ruwe tijden bloem zijt gij geweest,
liefelijke, die al te snel verdorde.
Stoer was uw recht, mild en onbevreesd.
Van de weduw, den wees waart ge beschermer.
Wei, water, woud, alles gemeen bezit:
dit was der boeren borstwering, ja dit.
Dan breken weer de tijden: dit verzinkt
in de Bron, waar alle gestalte' uit stijgen,
waar elke gestalte in nederzinkt.
Tusschen 't opdringen van twee sterke heeren,
adel en vorsten, raakt de boer bekneld.
Hoort: uit Verleden stijgt zijn worstel-hijgen
omhoog... Zij zijn sterker, zij triumfeeren
door overmacht van gewapend geweld.
En nòg een macht knaagt aan zijn recht: het geld
beheerscht de maatschappij, schept nieuwe heeren,
De boer, hij wordt nu een bezorgde stakker,
die eenzaam zwoegt op zijnen kleinen akker,
van zijn gezwoeg trekken andren profijt.
Hoort in barensnood 't Westen sidderbeven,
geweldige scheur splijt de Christenheid,
razend rukt de Westerling aan zijn banden;
zijn blik, lang gericht op de binnenlanden
en zeeën, ziet naar buiten, vindt de wereld wijd:
ze groeit nog: de buitenste randen
verschuiven aldoor en ontsluiten zich.
Het is de mènsch, die verschuift en ontsluit:
hij is 't die in d' aarde, zijn rijke buit,
ontdekt geheime schatten, schoone, groote...
Zijn vuist heeft de einders opengestooten...
| |
| |
D' aarde, hoe heeft zij zich verjongd, vermooid
voor hèm, haar rijkdom aan zijn voeten uitgestrooid.
‘Genieten! Weten! Bezitten!’ deze woorden
zijn 't Evangelie van den nieuwen mensch.
Begeerlijkheid doorbruist met wilde akkoorden
zijn bloed; al fijner slijpt zijn hand de lens,
waarmee hij doorvorscht hemelen en aarde;
nieuwe levenshouding schept nieuwe waarden:
allen storten zich op het aardsche goed...
‘Bezitten! Heerschen!’ En nu kookt het bloed.
Ziet hoe voor enkelen de levensschalen
overbruisen eensklaps van macht en goud,
terwijl de velen dalen, dalen, dalen
al dieper in ellendes doornenwoud.
Eeuw-oude steun ontzinkt hun; ademhalen
verkrampt zich, zooals van een hijgend hert.
Maar nog zijn alle paden niet versperd;
gevaarlijker lokken de vuurge geesten:
‘Genezing is nabij der oude wonden;
snel rijpt de vrucht der goddelijke feesten:
lammen, staat op, en zieken, wordt gezonden.
Koninkrijk Gods! hoe blinkt uw morgenvaan!
Staat op, staat op: laat ons in lichte kleeren gaan.
Koninkrijk Gods!uw zede ons zal ontbinden
van d' oude starre wet: hier heer, daar knecht.
Haal alle grenspale’ uit; maak alle menschen vrinden
en broeders; maak alle gekromden recht.
Liefde heersche! Neem ons op in uw schoot,
Koninkrijk Gods: laat uw rijpe genade
't winnen op zonde en schuld, op ziekte en dood.’
De Doopers, zij willen de steile paden
vliegen omhoog; in wilde geestvervoering
willen z' eensklaps en oversnel verwerven
wat enkel door geduldige ontsnoering
| |
| |
verworven wordt. ‘O mijn en dijn, gij erven
van Satan: onze hand brengt goddelijken stoot
u toe. Stroom, godlijk leven, vaart nu aan
door allen: niemand zondigt meer;
allen mogen in liefde samengaan,
der aarde vrucht genieten: zoo wil het de Heer!
O ziet: reeds stroomt ons toe uit alle landen
het volk; 't wereldgebeuren neemt een keer:
gedempt wordt de kloof tusschen range’ en standen.
Te wapen: maakt Gods vijanden te schande;
op: voor Godes rijk en looft den Heer!’
Vaak anders beslist God dan menschen hopen
in bange worstling van macht tegen recht;
een overmacht stoot zich op hen die doopen
in geest en waarheid; vlammen kruipen, loopen,
ijlen van huis tot huis: het is beslecht;
Munsters veste ligt voor de vorsten open,
open de weg-der-wraak. Wankelde heerschappij?
Dat moet, en zeer bloedig, worden gewroken.
Lang uitgesponnen als barbaarsche sproken
worden de martlingen. Toezien maakt blij
hen, die gebeefd hadden voor wraak van 't andre.
En dan is het voorbij, voorbij, voorbij
met de hoop van Gerechtigheid op aarde.
Wat zich moge vernieuwe, hoe verandren
haar aangezicht in de komende eeuwen,
verder weg dan van 't strand de sterkste meeuwen
wegzweven, zweeft van elke levensgaarde
weg socialisme, lijkt geworden weer
hemelinge, als in grijs weleer.
De levenskracht, zij werkt nu in verbond
met de krachten, die in eenlingen bouwen:
‘eerst ik, dan gij.’ In mannen- en in vrouwenharten
bestijgt begeerlijkheid den troon. -
Aan 't kruis, verlaten, hing de Menschenzoon.
|
|