| |
| |
| |
VIII
In morgenschemer van het menschelijk bestaan
verrezen d' eerste geesteshelden,
die zagen alle dingen als vragen aan
Hoe was alles zoo geworden
buiten hen zelve' en in hen zelf?
Wie had de blinkende lichten ontstoken
schreef hun vóor hun banen
Wie deed de maan zwellen en tanen,
verschijnen en verdwijnen aan den trans?
Wie mende de vurige zonnepaarden
langs langer, dan weer korter baan,
wie trok de zon omlaag onder de aarde
en sprak tot haar ‘nu moogt ge weer opstaan?’
Wie deed groeien het veelsoortig gewas,
en de dieren, de rappe slimme sterken,
en hem zelf, die in veel hun mindre was,
een hulp'loos wicht, als zijn moeder hem baarde;
anders het dierjong, dat kon staan en gaan,
Waar kwam de mensch vandaan?
En waar het vuur, 's menschen machtigste vriend,
beschermer, o zijn vijand ook, wiens beet
drong tot de botten. En wie roept de wind,
hij komt en gaat, soms streelt hij als een zucht
zoo luw, soms vaart hij aan met wild gerucht,
als rijden booze geesten door de lucht,
smijt de reuzen van het woud door elkaar
en raast voorbij. Niemand die hem ooit zag
en toch: hij is; geweldig, ontembaar.
Wie roept, wie heeft over den wind gezag?
En wie over het water? Vaardiger
is 't, dan alle andere levende dingen;
| |
| |
't weet onmerkbaar door alles heen te dringen
in zijn gesmijdigheid, zachtaardiger
lijkt het dan vuur en wind, kinderen spelen
ermee, als met een zoet gehoorzaam beest.
Maar ook in 't water loert een booze geest,
als die ontwaakt loeien tienduizend kelen
uit zijn diepten omhoog: met helsch geschater
stort het zich op den mensch, dat valsche water.
‘Vlucht, vlucht’... Maar sneller dan de snelste voeten
raast de stroom voort en achterhaalt de stoeten,
de hijgende, sleurt ze omhoog, omlaag
als strootjes. Van duizend angsten gestaag
besprongen, bekneld tusschen duizend nooden,
rusteloos opgejaagd door duizend dooden,
leeft de mensch in d’ oerschemering,
een leven van strijd voor zelfhandhaving,
en handhaaft zich. Zwak en klein temidden
van dieren, o veel sterker dan hij,
van natuurkrachten die zich niet verbidden
noch temmen laten, draagt een lang getij
diersoorten sterven weg. Hij blijft, zwermt uit
over de vervaarlijke kontinenten;
in 't groene laagland slaat hij óp zijn tenten,
in duister oerwoud vervolgt hij zijn buit.
Boven d'aarde ontstaat een zwakke schijn,
die daar niet hing in d’ eerste schemeringen;
noodzaaklijkheid stuwt met heilzame pijn
hem voorwaarts langs deze dubbele baan:
kunnen, is vormen; kennen, is verstaan.
bouwt hij op deze kleine bal
zijn wereld, trekt een lichtend spoor
door 't vragenduister, 't matelooze donker.
| |
| |
Wat flonkert daar? Waarheids eerste geflonker
verlicht de nachtelijke tuin der tijden:
't fonkelend spel begint: de denker kleedt
in duizend vormen hen die weer verglijden,
die wezens, waar hij iets en niets van weet:
zon en maan, vaste sterren en planeten,
staartsterren, rijtend met vlammende beten
de lucht uiteen, slaande vurige scheuren
door haar en dan in 't ongeziene wijkend.
De mensch denkt na over 't natuurgebeuren,
ziet in elk ding zijn beeld, op hem gelijkend,
door hem scheppingsdrang te rumoeren,
hooge driften komen zijn bloed vervoeren
en zinrijke mythen ontstaan.
Het heilige mysterie wordt verbeeld
in riten en dansen, met sierlijke gebaren;
en in dierbeeltenissen, die boosaardig staren,
het magisch willen gepenseeld.
Op de wanden der lichtdonkere grotten
grifte zijn hand de kontoeren in
der sterken, wier ontzaggelijke botten
verbleekten in 't oerbegin.
De mensch ontgroeit aan zijn dierlijke maat,
van hem wijkt de angst der alleenheid,
nu hij eenheid, Al-Eenheid,
in hooge verrukkingen ondergaat.
|
|