| |
| |
| |
Hoe denken de feministen over de wetten ter bescherming van vrouwen-arbeid?
Om twee redenen zijn de feministen tegen bijzondere wetten op vrouwen -arbeid. Zij vinden eerstens het een soort vernedering voor de vrouw, een soort bewijs van haar maatschappelijke minderheid en zwakheid, dat men aparte wetten voor haar maakt. Zij vinden dat men de vrouw precies hetzelfde moet behandelen als de man; dat is de gelijkheid waar ze naar trachten. Zoo sprekend, bedenken zij niet, dat op die wijze alle arbeiders -wetgeving vernederend zou zijn, als een bewijs van de maatschappelijke onmacht der arbeiders, of van hun geringe macht. En dit laatste is het ook inderdaad, maar daarin ligt niets vernederends, noch voor den arbeider, noch voor de vrouw, zij zijn wat de maatschappij hen gemaakt heeft, zij kunnen zich-zelf niet, zonder hulp van de wet, vrijmaken van de kapitalistische uitbuiterij. De feministen hebben een ideaal van gelijkstelling der geslachten, en trachten dat te bereiken zonder veel te vragen naar de feitelijke toestanden in de maatschappij; wij hebben dat ideaal ook, maar gaan daarbij uit van wat in de wereld feitelijk voorvalt, van de toestanden die op 't oogenblik bestaan. Het is altijd weer de oude kwestie van verwarring van vrijheid van arbeid met bevrijding van arbeid; vrijheid van arbeid is 't beginsel van den bourgeois-staat; het is het droombeeld, waarmee de kapitalistische maatschappij den arbeider bedriegt omtrent zijn volslagen, maar bedekte afhankelijkheid; tot bevrijding van den arbeid is alleen te geraken door, met behulp van de wet, de arbeider en arbeidster te beschermen tegen de almacht van het kapitaal; en wie 't meest weerloos is, moet 't meest en 't eerst beschermd worden. Wat helpt het de linnennaaister, die zestien uur daags arbeidt voor enkele stuivers, de arbeidster in de loodwit-fabrieken, wier kinderen vóór hun geboorte zelfs worden vermoord, wat helpt het allen die hard en voor hun lichaam ongeschikt werk verrichten - dat
zij dat ‘in vrijheid’ doen? Zou niet iedere arbeidster vurig wenschen dat een groote, voldoende macht dit alles onmogelijk maakte en zou zij die bescherming voelen als een pijnlijke vernedering? Het is een raadsel, dat de feministen, die altijd beweren voor de lotsverbetering van alle vrouwen op te komen, met hoon en gebetenheid over de arbeids-wet spreken, die, hoe ontoereikend en gebrekkig ook, toch een eerste erkenning is van de gemeenschap, dat het welzijn van hare leden boven de willekeurige vrijheid van enkele personen behoort te staan.
Ja, maar, zeggen de feministen, wij hebben nog een tweede bezwaar tegen regeling van vrouwen-arbeid door de wet; de ondernemers zijn gewoon, dat vrouwen er in toestemmen, langer uren dan mannen voor minder loon te arbeiden; dat is juist de oorzaak die tot vrouwen-arbeid
| |
| |
geleid heeft: de goedkoopere arbeidskracht. Ruimt de wet hiermee plotseling op, dan zal 't gevolg zijn: vermindering van 't aantal arbeidende vrouwen, dus terugdrijving van de vrouw in huis, onder de heerschappij van den man.
Hierbij gaan de feministen alweer, als met 't vorige bezwaar, van een algemeene theorie uit, zonder rekening te houden met de feitelijke toestanden. Zoo begeerig zijn zij naar de hooggeroemde gelijkheid, dat zij alle werk voor vrouwen geschikt schijnen te achten, en niets zoozeer vreezen als de vermindering of verdringing der vrouwen van vakken, waarin deze zich hebben ingeburgerd. Daarvoor bestaat nu ons inziens geen vrees. Want we zagen, dat het niet alléén de grootere goedkoopte en gewilligheid is, die tot aanwending van vrouwen-arbeid geleid heeft, maar dat ook verschillende andere oorzaken meêwerkten; en deze blijven immers bestaan. Wij noemden: handigheid en vlugheid, die de plaats inneemt van kracht; de drang van de kapitalistische produktie-wijze, om zooveel mogelijk produktie-vermogen vloeibaar te maken; en bovenal: de omwenteling in de wijze van voortbrenging, die maakt, dat de huiselijke werkelijk voortbrengende arbeid der vrouw tot een minimum (in vergelijking met vroeger) is beperkt. Dit is de werkelijk fundamenteele oorzaak, waaruit de anderen weer ontspringen, en deze blijft natuurlijk in kracht, ook wanneer de vrouwen beschermd worden tegen overmatige arbeidsduur en ongezonde arbeid.
Maar wij hebben nog een tweede antwoord op de tegenwerping der feministen en dat is het volgende. Wij, die niet verblind worden door kortzichtige ijver, om ten koste van wat ook, de theoretische gelijkheid tusschen de geslachten zoo spoedig mogelijk in te voeren, wij vinden volstrekt niet dat het een ramp zou zijn, zoo vrouwen ophielden te arbeiden in sommige vakken, waartoe zij zeker niet door bijzondere geschiktheid van hun natuur, maar alleen door maatschappelijke noodzakelijkheid gedreven worden. Wij meenen, dat aan de vrouw gelijke rechten, politiek en ekonomisch, toegekend moeten worden als aan den man, omdat zij zoo goed als hij een menschelijk schepsel is, met een eigen geestelijk en een eigen gemoedsleven; maar uit deze algemeene gelijkheid volgt nog geen bijzondere. Wij meenen, dat het een groote verarming zou zijn van de menschelijke natuur, zoo de vrouw er naar streefde haar denken en doen zooveel mogelijk naar het voorbeeld van den man in te richten. Zoowel als 't vrouwelijk lichaam een geheel eigene en aparte volkomenheid bezit, geheel verscheiden van die van den man, zoo is het immers ook met den vrouwelijken geest, daar wij weten, dat de bijzondere eigenschappen van geest en lichaam nauw samenhangen. Hieruit leiden wij af, dat er zeker vele onderdeelen van menschelijk arbeidsvermogen zijn, waarvoor de man - andere, waarvoor de vrouw geschikter is en dat
| |
| |
deze in een goed geordende gemeenschap gemakkelijk, als 't ware spelender wijs, zullen gevonden worden. In onze maatschappij kan de wet niet veel meer doen dan het tweede te voorkomen, maar wanneer de toestanden zich zullen hebben gewijzigd, zooals wij dat hopen en verwachten en niemand meer uit dwang voor zijn brood overmatig zal behoeven te werken of voor hem of haar onvoegzame en schadelijke arbeid verrichten, dan zullen aangeboren gave en neiging zeker den man en de vrouw besturen bij de keuze van hun arbeid. Dat vrouwen zouden ophouden te werken in de meermalen genoemde industriën, die niet alleen haar, maar ook een volgend geslacht verderven, dat zij niet langer hun lichaam zouden verminken en hun gezondheid benadeelen, door het trekken of hijschen van zware vrachten, dat zouden wij niets dan een geluk en een vooruitgang achten, vooral wanneer wij bedenken dat alles wat nadeelig is voor het lichaam, ook slecht is voor den geest.
Mogen dus vrij de feministen ons beschuldigen reactionair te zijn, en en een aanslag te doen op de z.g. ‘vrijheid’ der vrouw, omdat wij niet willen dat de arbeidster ondergaat door overwerk of voor het vrouwelijk lichaam ongeschikt werk - die vrijheid om zich-zelve schade aan te doen, is voor ons van geen waarde en, zoo wij konden, zouden wij haar gaarne willen opheffen.
Hoe, verre van reactionair te zijn, de sociaal-demokratie in werkelijkheid overtuigd is, dat alleen deelname aan de produktie, nuttigheid voor de gemeenschap, aan alle vrouwen, aan hun geslacht, de gelijkberechtigdheid die zij eischen in zaken de gemeenschap aangaande, zal kunnen verschaffen, dat bewijze het volgende citaat van Fr. Engels: ‘De bevrijding der vrouw heeft tot eerste voorwaarde de weder-invoering van het geheele vrouwelijk geslacht in de maatschappelijke voortbrenging’; maar, voegt hij er aan toe: ‘dit wederom maakt noodig de opheffing van de eigenschap der familie, van de ekonomische eenheid in de maatschappij te zijn’. En dit brengt ons tot het laatste groote punt van verschil tusschen feministen en sociaal-demokraten: de feministen beschouwen de vrouwen-kwestie op zich zelf, en willen haar oplossen door werken in ééne richting; de sociaal-demokraten zien die kwestie en wat daarmee samenhangt in verband met de geheele maatschappij; zij beschouwen haar als een onderdeel van de sociale kwestie, en gelooven dat zij slechts geheel opgelost kan worden door de groei der maatschappij in socialistische richting. Want, redeneeren wij, zoo de eigenlijke grond van de afhankelijkheid en maatschappelijke minderheid der vrouw daarin wortelde, dat zij niet voor de gemeenschap, voor de maatschappij, direct nuttig was, dan moet dit natuurlijk opgeheven worden om de vrouw tot vrijheid te voeren. Maar hoe is dat mogelijk in een maatschappij als de onze, waarin de familie nog altijd de eenheid is, ook ekonomisch? Mogelijk is het, tot op zekere hoogte, voor de vrouwen
| |
| |
der bezittende klasse, omdat deze eerstens veel meer in de gelegenheid zijn gebruik te maken van de inrichtingen en vindingen, die het leven vergemakkelijken, maar vooral: omdat zij ruimschoots gebruik maken van de specialiteiten, die hààr werk voor loon voor haar verrichten. Zooals de patroon of fabrikant opzichters, ingenieurs, enz. aanstelt, die zijn werk voor hem doen, zou de vrouw der bezittende klasse personen, die het opzicht over de huishouding, de verzorging der jonge kinderen, het onderricht der grootere, enz. voor haar waarnemen. Dan is zij vrij om als dokteres, journaliste, of wat ook, maatschappelijk tot stand te brengen wat zij kan. Maar voor de vrouw der arbeiders-klasse zijn de omstandigheden geheel anders; vreemde arbeidskracht te koopen vermag zij niet; en waar zij er toe overgaat, geregeld buitenshuis te arbeiden, daar is het, en dit is te algemeen bekend om er lang bij stil te staan, ten nadeele van haar gezin. Een mensch kan niet alles doen - tien of elf uur buitenshuis arbeiden, en toch dat huis schoonhouden, de pot koken, voor de kinderen zorgen, hun kleeren onderhouden, ze opvoeden - dat is onmogelijk. Zoo wordt het gezin in zijn tegenwoordigen vorm opgelost, en zoo bevestigt de werkelijkheid de bewering der sociaal-demokratie, dat in een maatschappij waar de geslachten gelijk zijn, de arbeid, die nu nog (ofschoon in mindere mate dan vroeger) op de vrouw valt, door de gemeenschap overgenomen zal worden.
Twee dingen zien wij als resultaat van onze onderzoekingen duidelijk voor ons: dat niet zooals door de feministen beweerd wordt, het geslachtsbelang voor de vrouw het klasse-belang overstemt; integendeel, we zagen dat de vrouwen der arbeiders-klasse juist dóór de toestand van hun klasse buiten alle gelegenheid zijn om het recept te volgen, dat leiden moet tot grootere gelijkheid, zonder dat daaruit voor hen zeer ernstige nadeelen uit voortkomen. De vervreemding der moeder van hare kinderen, de onmogelijkheid om er werkelijke zorg voor te hebben - terwijl de maatschappij volstrekt niet overtuigd is van hare verplichtingen tegenover die kinderen dat is zeker wel 't allergrootste nadeel, want hoeveel levens gaan daardoor wel ieder jaar verloren? En verder: het verlies van alle huiselijke genoegelijkheid, de vermindering van gezondheid en van kracht, in sommige gevallen de onmogelijkheid, levende kinderen ter wereld te brengen, dat is de prijs, waardoor de vrouw uit de arbeiders-klasse ekonomische onafhankelijkheid koopt.
En het tweede wat wij vonden is dat de vrouwenkwestie, niet op zichzelf staat, maar slechts een verschijnsel, zij 't dan ook een der gewichtigste verschijnselen, is van de noodzakelijkheid voor de samenleving om ten einde verdere vooruitgang mogelijk te maken, het privaat-bezit door gemeenschappelijk te vervangen. Want slechts in een maatschappij waar de gemeenschap eigenaar is van de middelen van voortbrenging en van ruil, zal ook
| |
| |
de arbeid gemeenschappelijk geregeld en volbracht kunnen worden, die tot nu toe, in ieder gezin afzonderlijk, private aangelegenheid was der vrouw. Maar deze toestanden kunnen slechts verkregen worden, door den wil en den strijd er voor van hen die ze allereerst tot voordeel zullen strekken. Van de leden der arbeidersklasse zonder onderscheid van geslacht, want ze zagen immers dat voor hen de geslachten geen uiteenloopende belangen meer hebben. Dat ziet ge zoowel hierin belichaamd, dat de sociaal-demokratie internationaal strijdt voor de belangen der vrouw; als dat in alle sociaal-democratische partijen vrouwen strijden voor de belangen van het proletariaat. Juist dat eendrachtig samengaan van mannen en vrouwen in de rijen der arbeiderspartij, bewijst hoever deze alle andere partijen in historisch inzicht vooruit is: de tegenstrijdigheid tusschen de belangen van man en vrouw is in het moderne proletariaat overwonnen.
Daarom hebben dan ook, voor de leden dezer klasse, aparte vrouwenbewegingen geen reden van bestaan meer en pogingen om ze mee te sleepen in den strijd van de burgelijke vrouwen, den strijd die deze noodzakelijk voeren, maar die bestaat in een strijd tegen den man, - zulke pogingen moeten beschouwd worden als een gevaar voor hen, gescheiden te worden van hun mannelijke klasse-genooten, die hun natuurlijke bondgenooten zijn. Zulke pogingen kunnen niet anders dan schipbreuk lijden, want zij gronden zich op een aangenomen gelijkheid van belangen voor alle vrouwen, die wij zagen dat in werkelijkheid niet bestaat. Dit komt onder anderen aan 't licht bij de
|
|