De vrouw in het woud(1912)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 134] [p. 134] De wensch. ‘Als ik maar kon vergeten 't oude zwieren hier in die stilglanzende toovertuin, over het woelig veld, waar daden tieren maar de droomen vielen tot puin. Een spanne tijds heb ik u toch bezeten, opperste vreugd waar elk groot hart naar joeg altijd, heb ik, een ruiter koen, gezeten schrijlings op Leven dat mij droeg, in d' eene vuist klemmend der daden teugels dragend op de palm van de and're hand de wondervogel met azuren vleugels die weerschijn vange' uit droomenland. Ach, ik weet, dat ik nooit zal rijden weder als toen, omstreeld mijne gloeiende wang Poëzie, van uw zachtwuivende veder, mijn hart doorgloeid van dadendrang. En daarom werd het glanzig loof der bosschen zwart voor mij en het groen der weiden vaal; daarom wend ik mij van der dagen trossen nu weg, ze vindend arm en schraal. [pagina 135] [p. 135] Want mijn veel-hong'rig hart heeft droom en daden even lief, Levens schoone kinderpaar, en wou een god zijn, wiens droomen daad-zaden, wiens daden waren van droomschoonheid zwaar’. [pagina 136] [p. 136] Toen nam ik mijn zuster zacht bij de hand en zei: ‘dat laatst lied alleen heeft tot vaderland kracht, die de grond is van uw ziel; al 't andere is zwakheid, en koorts, door de klap van dat wiel die u verdoofde: overmachtig gebeuren; en gij zult naar de eenheid van Droom en Daad u weer beuren, die is de lichtende top van den tijd, waartoe streven de sterken, gelijk gij zijt. Want de droom alléén is niet meer voor de dichters die nu beginnen het hartgrondig eenig begeer, en naast de Droom straalt de Daad als naast een zilveren ster een fonk'lend roodgouden staat. De Daad blinkt ons tegen, verzadigd van droomschoon licht; de Droom heeft een nieuw daadkrachtig aangezicht, en ge weet, dat wie den Droom alléén verkiest zijn wortels in vruchtbare aarde van Daad verliest. Maar omdat ge nu zwak en moede zijt, en de Daad voor de sterken is, want de Daad is de strijd, geef ik u vrij, in deze droomengaard te dwalen dat zijn ooft tot drank ge klaart voor makkers om hen zoet mee te verzaden: Schoone Droom is moeder van Sterke Daden’. [pagina 137] [p. 137] Toen kuste ik die vrouw zooals een zuster en liet haar gaan, mijn hart was veel geruster omdat ik zag in haar oogen het licht waar de verwarring en de smart voor zwicht. Een poos lang hoorde ik haar niet, niet zag ik haar, tot op een nacht zware wiekslag aanruischte - het was of het nachteduister zelf zong, zijn diepten, zijn geheimen luister, zijn drang en beloften van morgenlicht. Vorige Volgende