Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De vrouw in het woud (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van De vrouw in het woud
Afbeelding van De vrouw in het woudToon afbeelding van titelpagina van De vrouw in het woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.44 MB)

Scans (4.00 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.12 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De vrouw in het woud

(1912)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 138]
[p. 138]

De boom van groot-verdriet.

 
‘Diep aan de steile helling van het leven,
 
waar 't klein gewas van bonte vreugd niet groeit,
 
den top in wolken van gepeins geheven,
 
den voet door de beek der tranen besproeid,
 
 
 
staat een boom. Tusschen zijne takken flonk'ren
 
de klare hemelsche gesternten niet,
 
een klaagzang ruischt de kroon, de dichte, donk're
 
van den eenzamen boom van groot-verdriet.
 
 
 
Pelgrims voelen een somb're schaduw vallen
 
over het pad dat kiezen ging hun voet,
 
zien huiv'rend op, verbleeken, en haast allen
 
vluchten zij weg met een verschrikt gemoed.
 
 
 
Liever dan tot het gebied van zijn zwarte
 
schaduw en somber ruischen in te gaan,
 
dalen hun zwakke en bevreesde harten
 
langs warre en onzek're paân
 
 
 
naar waar zij sterven aan giftige dampen
 
stijgend uit der bedwelming poel tot hen,
 
of verschalkt door de zachte valsche lampen-
 
schijn van 't geloof, in zijn mist afdwalen.
[pagina 139]
[p. 139]
 
Ach, zij zullen voortaan deemoedig knielen
 
voor 't beeld van ied're dwaze en blinde waan,
 
omdat te zwak waren hun bange zielen
 
den zin van dat hoog ruischen te verstaan.
 
 
 
Of wel zij zullen verder leven, bloode,
 
in een dorre en troostelooze sfeer:
 
sinds zij den boom-van-groot-verdriet ontvloden
 
ontluikt groot-verlange' in hun hart niet meer.
 
 
 
De wein'gen die zijn schaduw niet ontvluchten
 
en stil neerzitten aan zijn breeden voet,
 
weten niet allen hoe de vreemde vruchten
 
te openen die hij soms vallen doet.
 
 
 
En ook als zij zetten hun weeke tanden
 
in de harde kern die 't hulsel omsluit
 
is het of hij tot asch wordt in hun monden,
 
en zij spuwen zijn bitterheid weer uit.
 
 
 
De gif belade' en oversterke geuren
 
die uitzendt de bloesem van dezen boom,
 
maken hun harten dronken: in zijn treuren
 
verzinkt hun hart als in een laatste droom.
[pagina 140]
[p. 140]
 
Of de zon schrijdt en alle sterren schrijden
 
hunne gedachten blijven roerloos staan:
 
voor hen bestaat niets meer in 't wereld-wijde
 
als 't klagend ruischen van die donk're blaân.
 
 
 
Wee over hen, die zijn zoo ver gekomen,
 
zoo dapper tot de schaduw ingegaan,
 
om toch, het hoofd gesteund tusschen de loome
 
handen in daad'loos droomen te vergaan.
 
 
 
Een enk'le is er, die zich zet en luistert
 
naar 't eeuwig-wiss'lend eeuwig-eend're lied
 
van den boom, die der sterren glans verduistert,
 
- luistert en weent en peinst, maar wanhoopt niet, -
 
 
 
zoolang tot zijn hart van het ruischend klagen
 
den hoogen lang-verzwegen zin verstaat,
 
en hij voelt van zijn polsen 't oude jagen
 
getemperd tot wijzer en stiller maat.
 
 
 
Zij zijn 't, die uit de stekelige schalen
 
pellen de blankheid der binnenste pit,
 
en met hun sterke tanden haar vermalen
 
al maakt de wrangheid soms hun lippen wit.
[pagina 141]
[p. 141]
 
En allengs voelen zij, hoe door hun wezen
 
een nieuwe kracht zijn klare gulpen giet:
 
de kracht die in den mensch nooit komt gerezen
 
dan uit de bitt're spijs van groot-verdriet.
 
 
 
Dan staan zij op, hun eerst nog zwakke schreden
 
worden vaster, op hun verdiept gezicht
 
dragen z' een schaduw van de schaduw mede
 
waarin zij wijlden, als een donker licht.
 
 
 
De manendos van veel dapp're gedachten
 
omwuift de welvingen van hun gemoed
 
en de wijsheid der sterrelooze nachten
 
stroomt als een donk're ader door hun bloed.
 
 
 
Onder hun blik krijgen de argelooze
 
oogen der kleine vreugde' een dieper glans,
 
en hunne hand glijdt langs des levens rozen
 
als langs het loof van een gewijde krans.
 
 
 
Zij zijn het verste en het dichtst gedrongen
 
tot het hart van het al-omvattend zijn,
 
waar de oogen zich sluiten, en de tongen
 
zwijgen van alle vreugde en alle pijn.
 
 
[pagina 142]
[p. 142]
 
Zij leerden spellen de wetten van worden
 
en groei, die heeten verscheurdheid en pijn,
 
en dat zoo 't oude blad niet viel en dorde
 
de aarde nooit lentisch-vernieuwd zou zijn.
 
 
 
Over elk leed stralen hun klare oogen
 
mildheid, hun hand is altijd troostbereid,
 
maar hun eigen diep wordt alleen bewogen
 
door de groote winden der eeuwigheid.
 
 
 
Zij zijn de overwinnenden, de sterken,
 
die hun nest in den boom van groot-verdriet
 
verlatende, met uitgespreide vlerken
 
wegwieken naar een ver en klaar verschiet.
 
 
 
Zij zijn het, die de kinderen der menschen
 
voorgaan, die zaaien in hun bleek gemoed
 
het vlammenzaad van hoogschietende wenschen,
 
en het bevruchten met den straal van moed.
 
 
 
Maar om hun eigen hart geschikt te maken
 
menschen te voeren naar dat goud verschiet
 
moeten zij ver van de veilige daken
 
lang neerliggen bij dat hart-brekend lied.
 
 
[pagina 143]
[p. 143]
 
Mijn hart ook is zoekend dien zin te vinden,
 
mijn hart kauwt aan de vruchten van dien boom:
 
o dat hun vleesch het niet als gif ontbinde,
 
en hun geur het niet make dof en loom.
 
 
 
Helden en dichters, gij die door der tijden
 
nevel mij toestraalt, als sterren door mist,
 
help mij, om van het ruischend lied te scheiden
 
gelijk gij scheidet, toen ge zijn zin wist.
 
 
 
Gij allen die geoogst hebt warm en helder
 
uw bronzen tros aan den wijnstok der smart,
 
en deedt den gouden wijn in donk'ren kelder
 
uitgisten van uw diep-gedolven hart -
 
 
 
helden en dichters, helderziende' en wijzen
 
die in mij leeft, schraagt met uw kracht mijn kracht,
 
dat ik wat ruischt in de wolk der gepeizen
 
in mijn hart sluite door de donk're nacht.
 
 
 
Help mij, uw dochter, laat mij niet verderven
 
onder 't gebladert waar geen ster door straalt,
 
maar rijze' als gij reest en gaan tot de erven
 
der menschheid, smartgelouterd smartgestaald.
 
 
[pagina 144]
[p. 144]
 
En gij, liefste van allen, sterke broeder
 
die onverschrokken voor mij henenschrijdt,
 
aller groote dade' en gedachten moeder
 
in dit uur van den gang der eeuwigheid -
 
 
 
wees bij me, omring mij met de groote armen
 
van uw roeping, uw mildheid, uw gebod,
 
gelijk die oude' omringde het erbarmen
 
en de wet en de werken van hùn god.
 
 
 
Want ik wil mijn donk're tranen verkeeren
 
tot parelhelle glansen van gezang
 
om uw hoofd mee t' omwinden en te eeren
 
boven de groeven van uw maag're wang’.
 
 
[pagina 145]
[p. 145]
 
Ik hoorde aan de koperen transen
 
onder den boom Groot-Verdriet
 
klepp'ren de zware kadansen
 
van het breed-vleugelig lied -
 
toen werd alles stil; een flauw glanzen
 
vloog over het ver verschiet.
 
 
 
Ik wist dat zij zich spande,
 
en in haar diepten zocht
 
naar kracht om boven de randen
 
te rijzen dier duistere krocht;
 
ik wist hoe zij 't hoofd in de handen
 
tegen mensche-zwakheid vocht.
 
 
 
Toen knielde ik zelve neder
 
en bad voor haar in mijn hart:
 
‘o dat stijge op glanzige veder,
 
die zoo lang ineenkromp benard
 
en als van hoogtoppige ceder
 
schouw' in het ravijn der smart’.
 
 
[pagina 146]
[p. 146]
 
En zoo bid ik tot u, beminden,
 
die haars harten wegen nu kent,
 
dat gij als de bloeiende linde
 
tot de blauwe zomertent,
 
uw krachten, de geurige winden
 
van uw liefde, haar toezendt.
 
 
 
Want Liefde wierp haar neder,
 
door uw Liefdes-eb strandde zij,
 
en Liefde draagt haar weder
 
omhoog in zijn vloedgetij:
 
als de vloed van uw Liefde breeder
 
opstroomt - dan komt zij vrij.

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken