| |
| |
| |
De boom van groot-verdriet.
‘Diep aan de steile helling van het leven,
waar 't klein gewas van bonte vreugd niet groeit,
den top in wolken van gepeins geheven,
den voet door de beek der tranen besproeid,
staat een boom. Tusschen zijne takken flonk'ren
de klare hemelsche gesternten niet,
een klaagzang ruischt de kroon, de dichte, donk're
van den eenzamen boom van groot-verdriet.
Pelgrims voelen een somb're schaduw vallen
over het pad dat kiezen ging hun voet,
zien huiv'rend op, verbleeken, en haast allen
vluchten zij weg met een verschrikt gemoed.
Liever dan tot het gebied van zijn zwarte
schaduw en somber ruischen in te gaan,
dalen hun zwakke en bevreesde harten
langs warre en onzek're paân
naar waar zij sterven aan giftige dampen
stijgend uit der bedwelming poel tot hen,
of verschalkt door de zachte valsche lampen-
schijn van 't geloof, in zijn mist afdwalen.
| |
| |
Ach, zij zullen voortaan deemoedig knielen
voor 't beeld van ied're dwaze en blinde waan,
omdat te zwak waren hun bange zielen
den zin van dat hoog ruischen te verstaan.
Of wel zij zullen verder leven, bloode,
in een dorre en troostelooze sfeer:
sinds zij den boom-van-groot-verdriet ontvloden
ontluikt groot-verlange' in hun hart niet meer.
De wein'gen die zijn schaduw niet ontvluchten
en stil neerzitten aan zijn breeden voet,
weten niet allen hoe de vreemde vruchten
te openen die hij soms vallen doet.
En ook als zij zetten hun weeke tanden
in de harde kern die 't hulsel omsluit
is het of hij tot asch wordt in hun monden,
en zij spuwen zijn bitterheid weer uit.
De gif belade' en oversterke geuren
die uitzendt de bloesem van dezen boom,
maken hun harten dronken: in zijn treuren
verzinkt hun hart als in een laatste droom.
| |
| |
Of de zon schrijdt en alle sterren schrijden
hunne gedachten blijven roerloos staan:
voor hen bestaat niets meer in 't wereld-wijde
als 't klagend ruischen van die donk're blaân.
Wee over hen, die zijn zoo ver gekomen,
zoo dapper tot de schaduw ingegaan,
om toch, het hoofd gesteund tusschen de loome
handen in daad'loos droomen te vergaan.
Een enk'le is er, die zich zet en luistert
naar 't eeuwig-wiss'lend eeuwig-eend're lied
van den boom, die der sterren glans verduistert,
- luistert en weent en peinst, maar wanhoopt niet, -
zoolang tot zijn hart van het ruischend klagen
den hoogen lang-verzwegen zin verstaat,
en hij voelt van zijn polsen 't oude jagen
getemperd tot wijzer en stiller maat.
Zij zijn 't, die uit de stekelige schalen
pellen de blankheid der binnenste pit,
en met hun sterke tanden haar vermalen
al maakt de wrangheid soms hun lippen wit.
| |
| |
En allengs voelen zij, hoe door hun wezen
een nieuwe kracht zijn klare gulpen giet:
de kracht die in den mensch nooit komt gerezen
dan uit de bitt're spijs van groot-verdriet.
Dan staan zij op, hun eerst nog zwakke schreden
worden vaster, op hun verdiept gezicht
dragen z' een schaduw van de schaduw mede
waarin zij wijlden, als een donker licht.
De manendos van veel dapp're gedachten
omwuift de welvingen van hun gemoed
en de wijsheid der sterrelooze nachten
stroomt als een donk're ader door hun bloed.
Onder hun blik krijgen de argelooze
oogen der kleine vreugde' een dieper glans,
en hunne hand glijdt langs des levens rozen
als langs het loof van een gewijde krans.
Zij zijn het verste en het dichtst gedrongen
tot het hart van het al-omvattend zijn,
waar de oogen zich sluiten, en de tongen
zwijgen van alle vreugde en alle pijn.
| |
| |
Zij leerden spellen de wetten van worden
en groei, die heeten verscheurdheid en pijn,
en dat zoo 't oude blad niet viel en dorde
de aarde nooit lentisch-vernieuwd zou zijn.
Over elk leed stralen hun klare oogen
mildheid, hun hand is altijd troostbereid,
maar hun eigen diep wordt alleen bewogen
door de groote winden der eeuwigheid.
Zij zijn de overwinnenden, de sterken,
die hun nest in den boom van groot-verdriet
verlatende, met uitgespreide vlerken
wegwieken naar een ver en klaar verschiet.
Zij zijn het, die de kinderen der menschen
voorgaan, die zaaien in hun bleek gemoed
het vlammenzaad van hoogschietende wenschen,
en het bevruchten met den straal van moed.
Maar om hun eigen hart geschikt te maken
menschen te voeren naar dat goud verschiet
moeten zij ver van de veilige daken
lang neerliggen bij dat hart-brekend lied.
| |
| |
Mijn hart ook is zoekend dien zin te vinden,
mijn hart kauwt aan de vruchten van dien boom:
o dat hun vleesch het niet als gif ontbinde,
en hun geur het niet make dof en loom.
Helden en dichters, gij die door der tijden
nevel mij toestraalt, als sterren door mist,
help mij, om van het ruischend lied te scheiden
gelijk gij scheidet, toen ge zijn zin wist.
Gij allen die geoogst hebt warm en helder
uw bronzen tros aan den wijnstok der smart,
en deedt den gouden wijn in donk'ren kelder
uitgisten van uw diep-gedolven hart -
helden en dichters, helderziende' en wijzen
die in mij leeft, schraagt met uw kracht mijn kracht,
dat ik wat ruischt in de wolk der gepeizen
in mijn hart sluite door de donk're nacht.
Help mij, uw dochter, laat mij niet verderven
onder 't gebladert waar geen ster door straalt,
maar rijze' als gij reest en gaan tot de erven
der menschheid, smartgelouterd smartgestaald.
| |
| |
En gij, liefste van allen, sterke broeder
die onverschrokken voor mij henenschrijdt,
aller groote dade' en gedachten moeder
in dit uur van den gang der eeuwigheid -
wees bij me, omring mij met de groote armen
van uw roeping, uw mildheid, uw gebod,
gelijk die oude' omringde het erbarmen
en de wet en de werken van hùn god.
Want ik wil mijn donk're tranen verkeeren
tot parelhelle glansen van gezang
om uw hoofd mee t' omwinden en te eeren
boven de groeven van uw maag're wang’.
| |
| |
Ik hoorde aan de koperen transen
onder den boom Groot-Verdriet
klepp'ren de zware kadansen
van het breed-vleugelig lied -
toen werd alles stil; een flauw glanzen
vloog over het ver verschiet.
Ik wist dat zij zich spande,
naar kracht om boven de randen
te rijzen dier duistere krocht;
ik wist hoe zij 't hoofd in de handen
tegen mensche-zwakheid vocht.
Toen knielde ik zelve neder
en bad voor haar in mijn hart:
‘o dat stijge op glanzige veder,
die zoo lang ineenkromp benard
en als van hoogtoppige ceder
schouw' in het ravijn der smart’.
| |
| |
En zoo bid ik tot u, beminden,
die haars harten wegen nu kent,
dat gij als de bloeiende linde
uw krachten, de geurige winden
van uw liefde, haar toezendt.
Want Liefde wierp haar neder,
door uw Liefdes-eb strandde zij,
en Liefde draagt haar weder
omhoog in zijn vloedgetij:
als de vloed van uw Liefde breeder
opstroomt - dan komt zij vrij.
|
|