De vrouw in het woud(1912)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 130] [p. 130] De zuster. ‘Eens toen ik lag, peinzend ineengedoken gingen mijn oogen voor de wereld dicht; uit over-oude, eeuwig-jonge sproke rees voor ze op een wit zustergezicht. Een maagd. Van 't staal dat niet veel vrouwen dragen omgord, en d' oogen toch zoo vrouw'lijk mild.... Ja wij zijn zusters, ja wij tweeën klagen eenzelfde leed, ontluisterde Brunhild. Vuurde ik niet als gij met helle gezangen de eed'le strijders die 't hart liefhad, aan? Deed ik niet wie vielen, met lichte gangen, als gij tot Walhalla van roem ingaan? Zwierde ik niet als gij deedt langs de bogen des hemels, stralend, in den lente-wind? Ben ik niet gelijk gij eens uit den hooge geslingerd, Brunhilde, arm godenkind? Droeg ik niet iets van 't godlijke in d' oogen als gij? En heb ik niet als gij gefaald door 't hart? Zijn wij niet beî, door 't hart bedrogen van onze hooge hoogte neergehaald? [pagina 131] [p. 131] Ja omdat vrouwe-aard ons verschalkte, faalden wij bedwingend 't ontroerde neigen niet; nu ben ik wat gij waart, een afgedwaalde, die 't goddelijke leven van zich stiet. Nu ben ik zooals gij, ontkroond, ontluisterd, weggeëbt uit mijn leên de godenkracht, de zekerheid die brandde in mij verduisterd, de blik van twijfel en zwakheid onnacht. Nu blijft m' als eens u bleef niet anders over dan ontdaan van mijn wapens, lang-gestrekt, te wijlen in dadenloos droomgetoover, te wachten - tot een stap mij wekt. Hoopvolle pijn voel ik het hart doorscheuren.... Brunhilde, zuster, genoot van mijn lot, o moog' wat gij u afbadt, mij gebeuren: gewekt te worden door een held, een god. Leven dat mij straft waar ik faalde, lijden doet waar ik schuld had, wiens gerechtigheid mij nu ontneemt der sterken vreugd: het strijden, omdat mijn hart gebeefd heeft in den strijd [pagina 132] [p. 132] en gewankeld mijn hart, grootmachtig leven dat mijn leden met dadeloosheid bindt, - zend mij nu langen sluimer, droom-doorweven; wees zacht voor uw gestrafte kind. Laat een droom mij het hooge lied voorzingen van glorie die nu wordt over de aard, tot hij komt die mijn ketenen doet springen met één slag van zijn zegezwaard. In de smidse zie ik de vlammen spelen, ik hoor ze knett'ren, het ijzer ziedt heet: ik hoor hoe de strijd uit ontelbaar-vele willen het zwaard van de wils-eenheid smeedt. Helaas, ik doe niet mee het zwaard te smeden; ik heb het meedoen door zwakheid verbeurd, - zoo lig ik dan en wacht en ben tevrede te wachten, tot het blij wonder gebeurt, tot de stralende held komt mij te wekken, wiens sterke roep der sluim'ring web doorsnijdt.... dan schiet ik wapens aan: zie ringsom lekken de vlammentongen van den laatsten strijd. [pagina 133] [p. 133] Aan hem gedenkend, van hem droomend leef ik tot hij verschijnt, licht, aan mijn donker veld en uit gouden droomspinsel weef ik glanzende lied'ren hem ter eer, mijn held. Niet somber en niet eenzaam gaan de dagen in ledig treuren om wat leven nam; als ruischend lied herrijst het smartlijk klagen, - en in de smidse speelt de gouden vlam’. Vorige Volgende