De vrouw in het woud(1912)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 127] [p. 127] Het antwoord. ‘Ge vraagt of ik den stap niet weer ga richten naar het veld waar de groote strijd rumoert, en legt d' arm om mijn schouder, of die lichte druk mij naar de genooten medevoert. En een verbaasd misprijzen fronst uw brauwen dat ik den aandrang van uw stem weersta als van uw arm het vragende vertrouwen en eenzaamheid-omschaduwd verder ga. En ge hoont: of dan al de hooge vuren op de tinnen mijner ziel zijn gedoofd en tracht den gloed van de voorbije uren weer aan te blazen in mijn neigend hoofd. O vriend, laat uw hand van mijn schouder glijden, berg het zwaard uwer maning in zijn schêe, want ge weet niet, hoe sinds die oude tijden mijn hart gekeerd is naar het dal der vrêe, hoe wars geworden van den strijd, het jagen, het felle, onmeedoogenlooze woord, en al 't harde dat te doen als te dragen tot de rusting van den strijder behoort; [pagina 128] [p. 128] hoe het verlangt naar 't wel-omsloten leven waardoor der dagen kalmgelijke gang aantreden komt, terwijl hun lippen beven alleen maar van ingehouden gezang. 't Wil 't murm'len hoore' onder zeilende wolken van water, rinnend door bebloemde wei, en het gegons der kleine nijv're volken komend om honing tot de hooge hei, en 't kalmend wuiven van de wijze boomen dat best het vragen van de onvrêe sust, al wat de ziel wegvoert van woeste stroomen naar dal van zilverhelle rust. Misschien dat als zij daar lang heeft gelegen op koele zoden van gepeins gebed, begeerte haar eenmaal weer zal bewegen naar de signalen van de strijdtrompet. Misschien - maar in de ongeboren tijden verbergt die dag nog 't omsluierd gelaat en ik wensch nu geen dagen dan die glijden zooals de schaduw glijdt over een plaat [pagina 129] [p. 129] waarop de gouden zon de gouden uren die vallen in 't verlêen te slapen kust, in den tuin, waar zomergeneugten duren van morgenschitterpracht tot avondrust. Laat daarom uw hand glijden van mijn schouder, en rakel niet meer in mijn dooden haard want mijn hart wordt al grijzer en al ouder hoe langer 't naar zijn bleeke droomen staart: er woont geen kracht in uw bidde' en vermanen die ze met den blos van begeerte kleurt; mij lokken niets, als schemerige lanen van stille mijmeringen, droomdoorgeurd’. Vorige Volgende