| |
| |
| |
De pelgrim.
‘In de lente des levens is verschenen
een zachte jonkvrouw voor mijn zoekend oog:
een schok van ontwaken ging door mij henen,
ik voelde hoe het hart naar haar bewoog.
Aan haar zuiveren dienst voortaan te wijden
mijn kleine en teed're kracht, beloofde ik,
om misschien eens in 't gezegend getijde
beloond te worden met den diepen blik
der liefde die wie hem treft hier doet duren
langer dan de bloei van 't snelwelkend lijf
en boven de pijlen der speelsche uren
heft zijner droomen goud-stralenden schijf.
Wij liepen samen over bloemenweiden;
zij voor, ik volgde; door haar stroomend haar
liet ik de blauwe en witte kelken glijden
en alle dagen waren even klaar.
Want smart is niets als het melodisch breken
van golven daar tegen een rotsig strand,
en tranen vloeien, altijd-heldre beken
van schoonheid neder in dat tooverland.
| |
| |
Maar op een dag proefden mijn heete lippen
de klare droppelen der schoonheid flauw
en mijn voet leek te klout'ren over klippen
heerlijker dan treden door bloemendauw.
Ik voelde een ongestuimen drang rumoeren
gelijk soms door wintersche stormen vaart
wanneer de lente aan toornen en snoeren
geweldig schudt, en wil stroome' over d' aard.
Een man stond voor me: 'k zag zijn oogen leven
van koelen haat; 'k zag op zijn lippe' ontbloeid
der liefde roos; hij heeft de hand geheven:
ik heb mijn teere voeten nieuw-geschoeid.
‘Volg mij’, sprak hij, ‘ik ben den strijd voor menschen-
geluk, ik ben voor menschengroei den strijd;
mijn adem doet oude liefden verflensen,
in mijn pols klopt de schoonheid van den tijd!’
Ik zag naar waar zij wankte, wit en teeder,
ik ving den klank van zijn bazuinen stem,
ik zag haar worden ijl gelijk een veder,
mijn hart sprong op naar zijne kracht - naar hem.
| |
| |
Een gouden snaar diep in mijn wezen lachte,
als een blijde keel tot den dag ontluikt:
ik heb hem mijn rijpe en gave krachten
daar geschonken, en z' in zijn dienst verbruikt.
Maar and're snaren van 't veelstemmig wezen
hielden den toon der liefde verder aan
tot de vrouw die voor mij was opgerezen
in levens lente, op de groene paân.
En ik beloofde tot haar klare oogen
altijd te zullen keere' in schemering,
als een vogel tot zijn nest komt gevlogen
wanneer 't luid leven van den dag verging.
En dikwijls keerde ik. In de tusschentijden
die de dienst van mijn nieuwen heer mij liet
liepen we als eens over bloemenweiden
en ik vergat den glans der schoonheid niet.
Maar zijn wil voerde mij op steile wegen
en zijn geboden waren somtijds zwaar,
zijn hand hield menigmaal mijn voeten tegen
die wilden dwale' in droomenland, met haar.
| |
| |
Dan was 't of haar stralende oogen blonken
door nevel, haar stem werd een zwak gesuis,
en in de nacht hurkte mijn moeheid-dronken
hart voor de vensters van zijn eigen huis.
Soms hoopte ik wel dat mij nu ging gelukken
haar dienst te binden aan dien van mijn heer,
maar altijd wanneer ik die vrucht wou plukken
viel mijn arm langs mijn zijde macht'loos neer.
Zoo klom het jaar en dichter werd mijn loover:
toen d' eerste herfstvlaag rilde door mijn woud
hield nog van dien heer de machtige toover
mijn hart gebonden aan zijn vanen stout.
En zeker volgde ik 't roepen van zijn hoorn
nog heden, had hij niet op eenen dag
mijn hart bedroefd met ongerechten toorn
en het gekrenkt door onverdienden lach.
Toen voelde ik mijn kracht op eens versagen,
het hooge kloppen van mijn hart werd klein;
de wapens die ik juichend had gedragen,
ontzonken aan mijn hand; de looden pijn
| |
| |
der machtloosheid boog mijn gestalte neder,
ik kon niet langer volgen mijnen heer:
mijn hart bleef van hem droomen, trouw en teeder,
mijn arm hing slap als een gebroken veer.
Als een ziek kind hoorde ik in mijn droomen
de stem weer zingen die mij wekte in jeugd
en heb den weg terug tot haar genomen
met een hart vol onvrêe en arm aan vreugd.
Om mijn ontluisterd hoofd mee te omhangen
had zij een krans van violen geplukt,
en tegen mijn doffe, betraande wangen
heeft zij haar altijd-glanzende aangedrukt.
Langs 't stille pad, in het vallend getijde,
gaan wij weer samen een verstrengeld paar;
ik zie de gele en welke bladen glijden
tusschen de tressen van haar stroomend haar.
Maar als ik naar de wallen van haar tempel
volg, in te keeren tot haar heiligdom,
bevangt mij huiv're', en van zijn blanken drempel
zien mijn verlangen-zware oogen om
| |
| |
naar het golvend veld, waar mijn oude meester
het rits'lend graan met scherpe sikkels snijdt:
ik kan mijn hart niet snoeien om een heester
in uw parken te wonen voor altijd.
In mij is nu geen begeerte te drinken
van and'ren drank dan die uw honing zoet,
maar als de seizen van de maaiers blinken,
beweegt een onrust door mijn bloed.
Want om zonder een hunk'ring te verstillen
achter die muren waar het droom-ooft geurt
moest niet het rytme der maaiende willen
mijn hart duizendmaal hebbe' omhoog gebeurd.
En moog'lijk heeft, gelijk zijn oude wonden
een oud soldaat, dat hart lief allermeest
het brandmerk van die zoete en bitt're stonden
in hem, dat altijd smart en nooit geneest’.
|
|