De vrouw in het woud(1912)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 118] [p. 118] De herfst keert weer. ‘'t Getij keert weder dat de kleuren sterven, duisternis vroeg zinkt om 't ontbladerd huis: mijn hart vermoeid van zijn veelvuldig zwerven keert tot zichzelf als tot een kluis. Ik blik mijn dagen na, die zijn verzonken bevracht elk met zijn lading hoop en moed; ik vindt niets meer dan wat asch en wat vonken waar opsloeg der begeerten gloed. Als ik mijn handen strek om ze te warmen kleumende, naar die laatste flikkering voel ik de kou opkruipen door mijn armen van wat voor goed, voor goed verging. Op 't schemerpad dat ik kwam, eve' oplevend wanneer spijt er zijn felle straal op richt verbergen als versmaadde bruiden bevend mijn verzuimde vreugden 't betraand gezicht. De zoete kussen die nooit openbloeiden waartoe ik acht'loos mij niet heb gebukt toen z' in der uren perk geurden en gloeiden; die ik kon plukken en niet heb geplukt, - [pagina 119] [p. 119] omdat mijn droom-omtogen oogen kenden maar één vreugd, spiegelden maar één gevoel, omdat de krachten van mijn wezen renden alle recht-af naar maar één doel. Nu voel ik door mijn matte leden klagen den tragen stroom van mijn verkilde bloed dat het den tol betaalt voor 't oude jagen en 't lijf zijn heer met schraler sappen voedt. En soms in schemer, als de bonte leugen der dingen van hun vale schouders glijdt komt de schoone vrouw met de diepe oogen mij bedroeven met zacht verwijt dat ik haar, die mijn hart het eerst beminde voor haar driftige zuster lang verstiet; zij is de milde en de zacht-gezinde maar gansch vergeeft zij ontrouw niet. Ik zie onze ongeboren kind'ren zwermen die wilden leven die 'k niet heb verhoord; ik hoor het doffe en klagelijke kermen van zangen, in mijn ziel versmoord. [pagina 120] [p. 120] En and're die zij baarde zie ik leven schamel, verminkt, die zouden staan volgroeid zoo ik hun onverdeeld had kunnen geven des harten teederheid en onvermoeid. En toch - of mijn haar dun wordt aan de slapen als aan zijn zoom het windgezweepte woud, of mijn geschonden hart dat graag wil slapen zijn moede vlerken over zich toevouwt, of mijner liefste en lange droomen falen bitt're asch mengt ook door mijn feest'lijk brood, - ik voel mij vrij en rustig ademhalen, of Leven wenkt, of wenkt de Dood. Want als de plant, die uitstortte haar zaden of als het zaad dat rijp naar d' aarde glee' heb ik mijn krachten gestort en mijn daden geworpe' in 't veld der vruchtbare idee; - heb ik vervuld den grooten wil van 't Leven; mijn zaad keert weder, wat kommert mij waar? daarom kan ik het dorre blad zien zweven met stille oogen door het stervend jaar’. Vorige Volgende