| |
| |
| |
Droom en daad.
‘De landen vluchten diep en dieper henen,
de tijd voert ons met lange slagen mee:
wij zien niet meer de glibberige ree
waar onze voet zich wondde aan scherpe steenen;
de hoogten en de laagten zijn verdwenen
en ons omvangt een groote vree.
Wij zien de landen die eens Heden waren
nu het Verleden onder ons gestrekt,
niet langer door toevalligheên verdekt
hun groote' lijne opkomen en zich klaren;
wij leze' een zin in onze levensblaren
dien wij, ze schrijvend, niet hadden ontdekt.
En nu begrijpen wij wat onze oogen
niet konde' ontcijf'ren, blind van smart en spijt;
waarom de levenssfeer die wij gewijd
hadde' onze rijpe kracht ons heeft bedrogen,
waarom wij verwonnen zijn afgetogen
uit de woelige velden van den strijd.
Dat wil de groote en gerechte deeling,
dat wil de wet, en zij is onbreekbaar
die de daad toedeelt aan de groote schaar
| |
| |
tot troost van hun verlange' en vreugd en heeling,
die schenkt aan enk'len de zoetheid en streeling
der fantasie als een krans door hun haar.
Wij die tegen de zacht-glooiende kusten
leven aangevleid van het droomenland,
wachtend tot Maatschappij haar teeken brandt
in ons; in stil verbeide' en bezig rusten
wachtend tot de golfslag van 't onbewuste
de schelp der schoonheid spoelt naar onze hand -
wij mogen wel den bijlenslag beluist'ren
die tot ons klinkt uit het nabije woud,
waar de schaar der hakkers een weg door houwt,
een baan van licht breekt door het dompe duistre,
wij mogen wel elkaar verrukt toefluist'ren,
dat door de stammen verre klaarte blauwt.
En soms, de droomgedrenkte oogen heffen
tot hun scharen, wanneer zij nog omhuld
van strijdrumoer, komen waar zoet en guld'
de stem der schoonheid hun groot hart zal treffen,
om tusschen ons een oogwenk te beseffen
dat worsteling niet heel het leven vult; -
| |
| |
om als zij smachtend naast ons nederzijgen
uit den eed'len beker van kleur en klank
een teug te slurpen van den tooverdrank,
stillend hun lange, eeuwenoude hijgen
naar schoonheidsfonkeling, waar wij toe neigen
te morgen en te avond, zonder dank.
Wachtend, tot onze handen voor hen spreiden
verbeeldings bont tapijt van bloeme' en blaân,
waarop zonder zijn slingers te verstaan
hun ongewende voeten tastend schrijden,
wachtend tot onze rytmen hen geleiden
naar de zalige kust van schoonen waan.
En wanneer zij genoten wat wij schenken
en heengaan gesterkt met een blijden groet,
laten zij, als de zee den landen doet
ons achter een keur van schoone geschenken,
en glanzende draden spint ons droomdenken
van hun goedheid en kracht en kalmen moed.
Maar zij wijlden toch in ons huis als gasten
die gaan en komen, als kinderen niet
die het voelen hun eigenste gebied
| |
| |
en alle dinge' erkennen en betasten,
en altijd volgt voor hen weer een lang vasten
op het korte genot van beeld en lied.
En gelijk zij niet lang mogen verwijlen
in gouden klaarte van ons droomenland
maar tot de taak, die alle spieren spant
en heel den mensch behoeft, weer moeten ijlen, -
zoo kunnen wij niet wonen waar hun bijlen
dreunen, de stammen vallen door hun hand.
En dit was de dwaling die ons omsnoerde,
de wond waaraan ons hart verbloedde dit:
dat wij ons schaarden in hun strijdgelid
omdat hun dapp're wil ons zoo ontroerde,
terwijl de schoone droom die ons vervoerde
toch bleef ons laatste en ons liefste wit.
Want Droom en Daad kunnen niet samen wonen;
zij maken te samen de wereld rijk,
maar niet één grond kan dragen tegelijk
die planten van zoo verschillende zonen.
Wie de vlammen wil hoeden van het schoone
were d'ijzige wind, die uit het rijk
| |
| |
der daden stijgt; wie daden wil volvoeren
omslui're de gestalte van zijn droom. -
Of een tijd komt, dat gelijk melk en room
zich droom met daad laat tot één mengsel roeren?
Of haar tocht menschheid ooit daarheen zal voeren
waar hun wat'ren vervlieten tot één stroom?
Ik weet niet, maar 'k weet, dat wie ze wil mengen
nu in zijn beker, zich een drank bereidt
wrang van teleurstelling, bitter van spijt;
- scherpe drank, die hem blijven zal gehengen -
'k weet dat wie menschheid nu gaven wil brengen,
kiezen moet tusschen droom en werk'lijkheid.
Ik treur niet dat mijn licht-geschoeide voeten
eens 't steenig land betraden van de daad,
dat ik, ver van der Schoonheid lichtgelaat
in schemerige velden moeizaam wroette:
ik won er 't recht wie daden doen te groeten
met den zuiveren naam van kameraad.
Ik treur niet, maar ik leerde mij bescheiden
binnen de grenzen van mijn eigen sfeer;
als een kind naar het dansend licht niet meer
| |
| |
grijpt met de vingers die de vlam deed lijden,
zoo leerde ik de bewogen velden mijden
waar altijd heen trekt onderdrukt begeer.
O maatvolheid! 't Hart dat u kan aanvaarden
vindt voor zijn smart de beste medecijn.
Niet te willen drinken van elken wijn,
niet te grijpen naar ied're vrucht der aarde,
dit 's wijsheid, die den mensch altijd bewaarde
van te worden overweldigd door 't Zijn’.
|
|