De vrouw in het woud
(1912)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
III | |
[pagina 71]
| |
Uit de glanzige klaarte trad zij nu
half-geheeld, weer in donkere schaduw.
Wildernis was geworden minder dicht
van twijfel en tweestrijd: er viel wat licht
tusschen hun stammen. Zij kwam aan den rand
van het doornige woud. Een ander land
groette haar: 't land van treuren, en terug-verlangen
naar wat geweest is. 't Was er als op kerkhof stil.
Gedachten lieten er de vleugels hangen
als vogels, moede, of zeilen zonder wil
wanneer de groote willer die ze bolde,
wind, zelf flauw is geworden en oprolde
't avond zijn wappervaan. Die vogels met de moede vlerken
zaten ineengedoken op de zerken
die lagen gerijd door dat stille land:
op elke was gegrift naam van een doode
vreugde, of die van een verloren hoop:
dit was nu het land waar die vrouw voortkroop
tusschen de zerken die lagen als zoden.
Een boom groeit daar, wiens vruchten langzaam rijpen;
hun schaal is wrang, maar zoet hun pit: begrijpen
heet die - tot hij gerijpt is moet men wachten
de wortel op te graven van den boom,
| |
[pagina 72]
| |
en die heet: vrede. Hij is wit als room
en zoet, en geeft aan 't mat lijf nieuwe krachten,
maar men kan hem niet opgrave' eer de vrucht
begrijpen is volrijp en die rijpt trage.
In dat land leert de mensch voor al zijn dagen
geduld, en dat men niet door toorn of zucht
een groei kan dwingen, ook niet van zich zelven.
O daar men leert and're schatten opdelven
dan d'aarde bergt in 't land der lichte daden,
en de lucht is daar vol met and're zaden
dan die dringe' op zijn heuvels in 't gemoed.
Wie daar lang wijlde, keert stiller en bleeker
terug tot de kind'ren der menschheid, maar
zijn hart is voor hen gevuld als een beker
met zachtheid en geduld - die gaart men daar.
In dat land wijlde nu die vrouw lang lang,
soms voerde haar een plotselinge drang
terug naar 't dichte woud radeloosheid;
zij vlood in d' ouden voor den nieuwen strijd
die in dat land, schijnbaar zoo stil en leeg
altijd doorgaat als innerlijk beweeg.
Maar zij keerde terug en leerde wachten
| |
[pagina 73]
| |
tot de vrucht begrijpen in haar gedachten
gerijpt was, en gerijpt in haar gemoed
de wortel berustíng roomblank en zoet.
Zij keerde - ik zag hoe zij allengs won
een weinig vrede uit de avondzon,
een weinig klaarte uit de manestraal
een weinig vreugd weer uit de wereldzaal;
en dikwijls in die dagen stilde zij
het hong'rig hart met zingende mijmerij,
en als het niet kon rusten, bracht
zij het tot rust met melodieuse klacht.
Somtijds waren die klachten wild:
verlangen zwol, wou niet worden gestild
naar de pracht van geluk en heerlijkheid
die 't had bezeten, die het nu was kwijt:
makkerschap, en zijn vreugden en zijn glans.
Maar meestal was de klagende kadans
rustig, en gleed in stille wijzen aan
als door effen wat'ren aandrijft een zwaan.
En ook drong wel, niet vaak, een enkel maal
door de schaduw van 't lied de lichte straal
der hoop: haar ster gaat nimmer onder, neen;
en eens hoorde ik, flauw, door het klagen heen
| |
[pagina 74]
| |
een zoet geruisch, en wist dat dit opzond
de nieuwe blanke vrede goudgemond
die in zijn diepten groeide, parelstil.
Dit nu was van dien tijd het zanggetril:
| |
[pagina 75]
| |
‘Toen ik, verblind door warrelend verdriet,
schreiend, verkleumd, stond aan den knoop der wegen
voelde ik mij zacht-geleid naar luw-gelegen
scheemrige sfeer: die van 't harte-gebied.
Daar viel ik neer, lag er zonder bewegen
lang, een hulp'loos kind dat zich koest'ren liet;
toen alles mij ontzonk, zonk liefde niet,
en van haar melk heb ik weer kracht gekregen.
Gezegend de mannen en vrouwe' en kind'ren
die mij ophielden toen 'k mezelf ontviel;
gezegend hun naar mij mild oogenbranden,
en gezegend meegevoel, dat deed mind'ren
de pijn - zachte uitstraling der menschenziel
warmend den druk hunner streelende handen.’
| |
[pagina 76]
| |
‘Elkaar weervinden is droever dan scheiden
wanneer daar tusschen-in liggen de jaren
dat twee ziele', elk voor zich, hebben bevaren
de groote wateren van eenzaam lijden.
Zij voele' over elkaars gezichten glijden
de schaduwen van de dingen die waren
vóór 't vaarwel, maar kunnen hun harte-snaren
niet stemme' op den toon van voorbije tijden.
Dan zien zij elkanderen aan verstolen;
maar ach, hun schuw-geworden oogen zwijgen,
hun stem heeft den warmenden klank verleerd; -
zij gaan voorbij, bang voor elkanders holen,
en waren toch zoo vol van teeder neigen
en zoo graag tot elkander ingekeerd’.
| |
[pagina 77]
| |
‘Gebroken liefde is als een handvol scherven
die niets tot ouden samenhang kan heelen,
of als bloemen, geslagen van hun steelen
die wilden leven en toch moesten sterven.
Hoedt daarom, mensche, in uwer harten erven
de zachte neigingen met daaglijksch streelen,
en denkt niet dat gij tot hun zoete keelen
altijd kunt wederkeeren na lang zwerven.
Leve' is veranderen voor alle dingen,
voor harten ook - zij kunnen niet elkander
loslate', en weervinden over den tijd
die veel verwoest en doet veel nieuws ontspringen
in elk, en 't eene maakt vreemd voor het ander:
zoo wil levens onherroepelijkheid’.
| |
[pagina 78]
| |
‘Eenzaam als een golf die is afgedreven
naar stille baai, om daar stil te versmoren;
als een ster, weggedwaald van 't broedergloren
waar hij mee vormde één schitterbeeld in 't zweven,
als een wolkje, dat ziet de groote steven
der wolkbank waar het eens toe mocht behooren
vluchte' aan de kim, - als een schaap, dat verloren
de kudde heeft: zoo ben 'k, zoo is mijn leven
ver van het groote hart dat vlak aan 't mijne
klopte lang, het voedend met vloeden gloeiend
begeeren, held're vreugd, schuimende kracht;
't hart waarin 'k overstortte al mijn opbloeiend
vermogen, tot mijn dagen en de zijnen
stroomden, ondeelbaar-saamgesmolten pracht’.
| |
[pagina 79]
| |
‘Niet dat ik werd verslagen - neen, niet dat
ik faalde tegen levens overmachten,
is nu de donk're plek, waar mijn gedachten
voor huiv'ren als ik haar een wijl vergat.
En niet heugnis van alles wat ik at
aan smaad en onrecht. O een vat van krachten
is 't menschehart: zijn wond heelt, en de zachte
wanden voelen aan als voorheen zoo glad.
Maar dat mijn schoonste zelf werd aangetast,
de klare gouden vlam die in mij lachte
verduisterd tot deze bevende walm:
dat is de pijn, die in mij woelt en wast,
schaduw weeft door het web mijner gedachten,
en door mijn zangen stuwt haar doffe galm’.
| |
[pagina 80]
| |
‘Niet treur ik overlang of overveel
om de verloor'ne', op levens macht'ge winden
ontvoerd aan 't hart, - want ook de best-beminden
zij zijn toch maar een stuk van 't groot geheel.
En ik ben zoo geaard, nooit in een deel,
in een of enk'le, alles te willen vinden:
Levens lach duurt lang voor de zoo-gezinden;
de snaar der vreugd springt niet licht op hun veêl.
Maar dat mijn hart, dit hunk'rend hart, geboren
om golf te vervloeien in d' oceaan
van broederschap, nu doolt, eenzaam verloren,
en niet meer met haar vloeden op mag gaan,
en niet meezingen in haar groote koren,
dat heeft mijn vreugden den dood aangedaan’.
| |
[pagina 81]
| |
‘Ik had de wortels van mijn hart verzonken
in makkerschap. Al de zon en de regen
die zijn veld zamelt, vloeide' op duizend wegen
mij krachten toe, die mijn oogen uítblonken.
Hoe sterk was ik! Uit mij, van mijn kracht dronken
veel zwakken steun, zonder haar ooit te leêgen;
mijn moed-doorgloeide liedren spronge' en stegen
en spreidden zich, garven van vuurge vonken.
Nu ben ik zwak, zing in bewogen maten,
macht'looze vrouw, mijn lijden uit, mijn klacht,
dat 't ongezongen leed mij niet bedelve -
want ik heb u, of gij hebt mij verlaten,
en tot w'ons wedervinden mis ik kracht
de zware heldenlied'ren op te delven’.
| |
[pagina 82]
| |
‘Meer deernis dan het leven heeft de dood.
Hij tilt met zijn onweerstaanbare handen
het liefste weg van ons. Wij lijden van de
alleenheid, gemis maakt ons hart als lood.
Maar in die smart is rust, Want reuzengroot
omwelft het onherroep'lijke de landen
van onze ziel. Wij zinken voor die wanden
neder en weenen onze oogen rood;
maar niet in opstand, want de overgave
aan den somb'ren god maakt de harten stil.
Dan rijzen wij op, en breken het brood
des levens weer, en trachte' ons weer te laven
aan zijn wijn, en te richten onzen wil.
Ja deernisvol ook waar hij velt, is dood’.
| |
[pagina 83]
| |
‘Maar leven kent die deernis met 't bewogen
geslacht der arme stervelingen niet.
Het zengt met één bliksemstraal uit zijn oogen
nooit onze hoop tot zwartverkoold gebied,
't sluit met onherroepelijk onbewogen
‘neen’ nooit het wazen af van ons verschiet;
't houdt onze ziel gevange' in droom en logen,
omdat zij 't altijd anders worden ziet.
Omdat z' altijd uit zijn vluchtige schijnen
verwacht waarnaar zij haakt te zien ontstaan,
omdat zij uit zijn wisselende lijnen
altijd hoopt geluk te zien opengaan -
daarom ontbloeit nooit rust aan al de pijnen
die leve' ons zendt, maar onrust; waan na waan’.
| |
[pagina 84]
| |
‘Tot de gave der spraak heb ik gesproken
die in mijn wezen toegevouwen leit;
‘wees stil, mijn kind, het is nu slapenstijd’.
Zij heeft de vurige oogen geloken.
Soms slaat zij z'op, zooals een hond, die beidt
aan meesters voeten stil ineengedoken,
maar d'oogen vochtig-glanzend van het koken
der jachtlust in hem, 't teeken dat bevrijdt.
Maar ik ben geen meester, rijzend uit zijn stoel
naar 't hem belieft, en mijne blikken varen
zelven hunk'rend tot macht'ger willen uit.
Intusschen weeft, die nimmer poost, de spoel
des tijds uit dagendraden 't web der jaren
dat hoog en hooger mijn leden omsluit’.
| |
[pagina 85]
| |
‘Was ik als in de dagen mijner jeugd,
deed haar greep het lied ruischen door mijn snaren
hoe zou 'k achten gering alle bezwaren
die mij scheiden van de opperste vreugd.
Hoe zou 'k opnieuw mij storten in de baren
van 't dadenrijke leven! zielsverheugd,
schoon hijgend worst'len, trachten t' evenaren
leven aan kracht - dat voelen hoogste deugd.
Maar gij hebt half verbruikt mijn wil tot daân,
gij hebt half getemd in mij t' enthousiaste,
maar gij hebt mij te wijs gemaakt, te wijd.
Het vlugge kleed van den geluk'gen waan
past niet meer als 't mijn jonge leden paste,
en twijfels zwaren mantel trek ik aan’.
| |
[pagina 86]
| |
‘Ik vlood voor de weerhaken die mij wondden,
om te geneze' in mijm'rings stille sfeeren,
want in mijn hart overstelpte begeeren
naar rust, de stem van alle and're monden.
Mijmering vond ik, mocht tot haar inkeeren,
als eens in jeugd; rust heb ik niet gevonden:
naar d' oude pracht der dadenrijke stonden
voel ik weer drang het rust'loos hart verteren.
Zoo wordt ik geslingerd en ken geen vrede:
in den strijd hunker ik naar 't strijdloos-stille
en stilte maakt strijd 't meest begeerde goed.
De tijd vergaat. O kon ik van mijn leden
de last afwerpen van het dubb'le willen,
en eenigheid herwinnen voor 't gemoed!’
| |
[pagina 87]
| |
‘De oceaan van 't leven heeft zijn tijden
van verraderlijkheid. Kolke' oop'nen wreede
kaken, waar altijd effen wat'ren gleden,
en riffen loeren, waar zich diepten spreidden.
Geen weten helpt - niets als dapper te strijden
zoolang men kan en 't niet verbiedt de rede,
dan d'armen kruisend, in d'oogen de vrede
der gelatenheid, naar den afgrond glijden.
Ge hebt zoo lang geworsteld zonder zwichten,
zoo vaak gegrepen in de snaren 't leven
om hun 't ontlokken den klank van uw wil;
nu moet al uwe kracht zich anders richten,
mijn ziel: nu moet ge leere' u overgeven
aan het verslagen zijn, van binnen stil’.
| |
[pagina 88]
| |
‘Nu vlammen helle kleuren hel door 't bosch,
't verteert zijn laatste sap in schelle verven;
opperste gloed breekt uit vóór nad'rend sterven,
vóór de vaalheid des doods een laatste blos.
Dan laat leven die het eens liefhad los:
een winterstorm brengt al dat schoons verderven;
- niet voor altijd: door duizend fijne nerven
kruipt het sap op, dat schept eens nieuwe dos.
Zoo werpt nu door mijn hart het brandend rood
van smartenhartstocht op zijn vlammend leven;
dan wordt dat schoone gloeien uitgebluscht.
Of ik dan zink, voorgoed, in doodsche rust?
of dat ook mij weer wekt eens lente-beven?
Dat licht gevouwen in der toekomst schoot’.
| |
[pagina 89]
| |
‘Dit is de troost, die 't hart nu staande houdt,
en nooit verglimt, hoe zwak haar straal soms schijne:
dat die gingen uiteen, uw wege' en mijne,
zich toch weer zullen kruisen in het woud.
Dat mijn liefde standvastig overblauwt
de bitterheden alle, die nu schrijnen
tussche' u en mij, en dat uw groote deinen
ten leste toch weer naar mijn deining stouwt.
Want ik heb u, en gij hebt mij gevonden
op donk're helle baan van smart en strijd;
daar sloeg hetzelfde zwaard ons beide wonden
die heelde zalf derzelfde zekerheid,
daar hebben wij elkaar zoo vast omwonden
dat geen macht ter wereld ons meer gansch scheidt’.
| |
[pagina 90]
| |
‘Als ik u eenmaal makkers aan de poort
zal wedervinden van bewogen dagen,
om als voorheen uw smart en strijd en wagen
te deelen, en 't geluk dat daaruit gloort,
dan zult g'iets missend wat u heeft bekoord
in mij weleer, aarzelend opziend, vragen:
‘waar is de gloed die w' in uw oogen zagen?
waar is de vlam die lichtte door uw woord?’
Dan zal 'k, ontgrend'lend dit binnenste land
u haar doen zien, haast door de bitt're vloeden
gedoofd die gij in mij opstijgen deedt, -
dan zult ge mijn hand nemen in uw hand,
en samen zullen wij weer voorwaarts spoeden
begravend de heug'nis van 't grievend leed’.
| |
[pagina 91]
| |
‘Somtijds wanneer ik zit en niets verlang
buigend over de stilte in mijn gemoed,
is het of ik flauw hoor een nieuwen zang
van rijper schoonheid ruischen door mijn bloed.
Misschien dat nu het bitter en het wrang
der smart, zich daar waar klotst d'eeuwige vloed
van 't onbewuste, in verborgen lang
gemijmer puurt tot dieper teerder zoet.
Misschien. - Misschien dat zooals fijnst aroom
doorgeurt de vrucht in noord'lijk land gerijpt
waar barre winter lang de sappen stremt,
zoo menschlijkheid ook meest haar volle stroom
van klaar meegevoel dat alles begrijpt
door 't hart stuwt, in smarthuiv'ring lang beklemd.’
| |
[pagina 92]
| |
‘In alle pijn, die door mij heeft gewoeld,
heb ik toch altijd uw geluk gevoeld.
In allen strijd, die verwrong mijn gelaat,
heb ik u nooit verloochend, nooit gesmaad.
Nimmer heb ik geklaagd in dezen trant:
‘o was ik maar gebleve' in 't oude land,
o had ik socialisme nooit gekend,
dan lag ik nu niet laag, omvergerend.’
Ik ben altijd gebleven trotsch en blij
dat ik leed omdat ge waart 't liefste mij.
In al mijn zwakheid ben ik nooit zóó zwak
geweest, te begeeren dat het band brak
dat mij bindt aan den held proletariaat
en mij doet volgen, al naar zijn loop gaat,
en door de wateren van mijn gemoed
zijn stormen en zijn klaarten spieg'len doet.
| |
[pagina 93]
| |
Mijn liefde voelde ik lang zelve niet:
zij lag bedolven onder zwaar verdriet,
zij lag halfverplet onder puin van hoop,
vleuggellam diertje, dat moeilijk voortkroop.
Nog heeft zij niet de oude kracht weerom:
zij fladdert zwakjes en zij blijft nog stom.
Maar de zekerheid, die begaf mij nooit,
dat alle kracht en moed in u uitstrooit
zijn zaad; dat gij 't groot licht der wereld zijt,
dat hield ik vast, ook in den zwartsten tijd.
Het weten verloor ik nimmer, dat gij
menschheid komt maken zuiver, zacht en blij,
en nimmer willigheid, als het moet zijn
daarvoor te lijde' alles, ook deze pijn.
Kunt g'alleen worden doordat wij vergaan:
het komt op geen verbruikte harten aan.
| |
[pagina 94]
| |
Kunt g' alleen bloeien zoo ons hart verdort,
en groeien wanneer het verbrijzeld wordt,
zoo weet ge immers dat ik mijn hart gaf,
en niets bedong, want dat waar klein en laf,
zoo bid ik nimmer, dat ge mijn hart spaart:
op d'andere schaal zweeft het geluk der aard.
Hoeveel duizend harten ook noodig zijn,
ge moogt ze nemen, en de prijs blijft klein.
De prijs blijft klein voor het mensche-geluk,
al gaan duizendmaal duizend harten stuk.’
|
|