| |
| |
| |
Aan de gebrokenen.
‘Wij bouwen in de zonbeglansde jaren
der jeugd, overmoedigen levensdroom:
wij zijn zeker, heldhaftigs te verrichten;
wij vreezen geen der grijnzende gezichten
die tot ons opduiken uit 's levens stroom.
Wij stellen ons de taak: heil! - Wij beginnen,
heerlijk zeker, van sterk genoeg te zijn;
wij voelen onze kracht tot alles reiken;
wat ook bezwijkt, wij zullen niet bezwijken;
onze moed maakt alle gevaren klein.
Dan komt het leven en knaagt aan de wanden
van ons hart, dag na dag; wij worden wit,
wij klemmen de lippen opeen en fluist'ren
terwijl horizonnen ringsom verduist'ren;
‘ik kan dit dragen, ik verwachtte dit’.
Leven knaagt voort: het at eerst onze vreugde,
toen onze hoop, sloopend zóó onze kracht;
't lest eet het moed: dan valt ons hart in scherven,
wij voelen om ons daden-schimmen zwerven
die wij hebben beloofd en niet volbracht.
| |
| |
Het lied is uit. Ons hart is leeggedronken;
de strijd heeft asch gemaakt van onze vlam.
Hoe zullen wij nu verder leven zonder
den wil te leven? En door welk een wonder
kan loof ontspruiten aan den dorren stam?
Ik weet niet, - ik weet dat wij niet bezwijken,
ik weet niet wat het is dat ons ophoudt;
menschen het bij verscheiden namen noemen:
plicht, wijsheid, meegevoel: ik hoor ze zoemen;
het is één kracht die door ze henen stouwt.
Menschheid roept ons: zij bloedt uit vele wonden;
zij schreit om de kracht van ons hoofd, ons hart;
zij vraagt niet, of wij zelf zijn neergezonken,
zij wil drinke' uit ons, als wij uit haar dronken:
wij mòeten opstaan, want zij is benard.
Wij moeten onze stukkende harten heelen,
wij moeten heelen onzen kranken moed;
voor háár oprichte' onze verslapte lijven
en onze afgetobde willen stijven,
voor háár wanhoop verwinnen door ons bloed.
| |
| |
Zoo in ons hart verdroogd zijn alle bronnen
van dart'le overmoed en glanzende vreugd, -
gij zijt niet verdroogd, o gij onnoembare,
gij zijt niet verzand, bron van milde klare
gedachte' en daden, kern van alle deugd.
Leven kan ons verslaan, ons alles nemen,
ach, ook het vertrouwen in d' eigen kracht,
maar den hartendrang gaande tot wie lijden,
diè neemt het niet - op hem willen wij glijden
verder, en niet starloos is onze nacht’.
| |
| |
‘O dapper hart, laat niet af van te strijden
tegen de zwakheden die in u loeren;
versmaad de schrale troost dier maag're weiden:
het wereld-verachtend zich samensnoeren.
Stijg gij tot hooger staat: leer u verwijden
tot meer, aldoor meer-omvattend ontroeren;
laat dit uw doel zijn en leer het volvoeren:
beelden de hooge vreugd en 't groote lijden.
En niet aan 't onverwrikbare te wrikken,
en niet naar 't onbereikbare te grijpen
leer, - vrij te worden waar ge grenzen vondt.
Dan zult g' eens nog veel dorstigen verkwikken
met milde liederen, die langzaam rijpen
in der ervaring smart-doorploegden grond’.
| |
| |
Eens, het was in een manenacht,
de lucht zoo zuiver en zacht,
overal aan den hemeltrans
dansten sterren den twinkeldans,
deel aan het glanzen gekregen,
alle luide winden zwegen,
alle zoete geuren waakten,
alle zachte verlangens slaakten
banden waarin dag ze sloeg;
er was overal vrede genoeg
om de urnen van alle harten
mee te vullen en alle smarten
te zalven met heelenden balsem;
het leek of de plant van den alsem
was uitgeroeid in die gaarde:
de lentegeur-aadmende aarde.
Toen, als zoete keel van het duister
zijn smart tot schoonheid omsmelt
van het bloesemend lente-veld,
glansde dit lied door de glansen
| |
| |
der manelicht-helle nacht;
de zachtste ster aan de transen,
| |
| |
‘Dit alles is het niet, waardoor ik viel:
dit zijn maar de schijngronden, 't zijn de muren
die ik opwierp, om niet in stille uren
't gedruisch te hooren van een binnenst wiel.
Ach vrouwen, wij willen ons leven sturen
naar Rede's stem, maar falen: zoo lang hiel'
het koers als Liefde wonk; het zachte schuren
dier vlerken heeft nog macht over de ziel.
Ach, ook wie voorgeeft Rede altijd te volgen
en trots doet, raakt in de strikken verward
die niemands listen, 't eigen hart ons spant.
Zwaar is het lot der vrouw, die 't Leven tart:
Leven slaat haar toch neer in 't eind, verbolgen
dat zij het hart niet snoerde in ijz'ren band.’
| |
| |
‘De stroom vindt geen bedding voor hem gereede
die nu door 't vrouwe-leven jagend gaat,
zijn weg spert de rots van gewende staat,
en 't knoestig woud diepgewortelder zeden.
En ied're voetbreed wordt hem fel bestreden
door traagheid die alles als 't was liefst laat,
en huivert half in vreezen half in haat
voor de breuk met de vormen van 't verleden.
Maar niet alleen daarbuite', ook in 't gemoed
verspert klomp van 't oude de nieuwe wegen:
dat maakt het verder komen nu zoo zwaar.
't Stremt den snellen loop van ons eigen bloed,
't werpt zich den vrijheids-drang in ons hart tegen:
wij zijn twee wezens, in strijd met elkaar.’
| |
| |
‘Door onze zachte, licht-ontroerde lijven
o zusters, woedt die groote strijd nu fel:
wij hunk'ren naar de toekomst, 't heerlijk spel
aller krachten, die nu in ons verstijven.
Wij hooren Vrijheids zoete lokken wel,
en reppen ons.... Niemand wil achterblijven:
wij werpen van ons het lange en stijve
vrouwe-gewaad, om licht te gaan en snel.
Dan breekt iets in ons, en wij weenen, lang....
het is zoo zacht op een ander te leunen,
het was zoo veilig in de warme kluis.
Leugen lijkt die ons voorwaarts joeg, die drang:
wij zijn niet thuis waar scherpe wapens dreunen;
in 't stil-omslotene, daar zijn wij thuis’.
| |
| |
‘Ik ook heb dit mijn vrouwehart, dit teere
breekbare ding, dat elke toon doet trillen,
gevoerd in 't strijdperk waar vijand'ge willen
in stalen pantser elkander braveeren.
Ik ook heb midden in rumoer'ge sfeeren
de koorts van heimwee door mij voelen rillen
naar het omslotene en veilig-stille
gebied waar ik toch niet kon wederkeeren.
Ik ook heb d' ingeboren schroom gedreven
terug, en schuwheid in mij zelf verwonnen,
die altijd opkwam, altijd onderdrukt.
Ik ook ben al in jeugd vol moed begonnen
mij bereid te maken voor 't nieuwe leven -
en ook mij is het nooit geheel gelukt’.
| |
| |
‘Ik die eens zong, 't is geen geluk te zijn
op de kentering der tijden geboren,
doe smartgerijpt nu blijder tonen hooren:
ja er ligt ook geluk in deze pijn.
Sterven is altijd smart'lijk, vol bekoren
van jong en kiemend leve' altijd de lijn:
in ons sterft veel, gaat veel oud liefs verloren;
nieuw geluk gist daardoor als jonge wijn.
Schoon is dat dubb'le leven: 't duizendmaal
versage' in wanhoop; 't voortschiete onbeteugeld
om voor de komenden een pad te banen;
schoon is de toekomstdrang die ons bevleugelt,
maar ook schoon zijn de ingehouden tranen
om wat nu haast zal zijn maar een verhaal’.
| |
| |
‘O zachte zusters die mij aanziet: moed!
Leven dringt ons op dit harde en zware:
het pad te banen dat de groote schare
der vrouwen weldra juichende begroet.
Geen macht ter wereld die 't vrouwe-gemoed
nu van voller mensch'lijkheid te vergaren
afhouden kan, het vrouwe-brein bewaren
van ruimte te zoeken die groeien doet.
De Vrijheid roept en haar roep doet ons lijden,
wij stromp'len blind, wij tasten, wij vermogen
nog niet de vrouwen van morgen te zijn.
Maar lijdend baren wij de nieuwe tijden.
In ons hart groeien ze, in onze oogen....
Leeft er dan geen geluk door deze pijn?’
| |
| |
‘Mijn broeders, metgezellen op de vaart,
gij ook hebt van den schok uw deel gekregen
die ons ontwricht,.... Ach, in ons strijdbewegen
hebben we 't liefste niet altijd gespaard.
O denk hoe schoon 't zal zijn als vrouwe-aard
alle gebieden drenkt met zijnen zegen:
gij zijt toch ook de komenden genegen,
en hun geluk is u een offer waard?
We weten dat ge lijdt door onzen groei,
dat het heerschersbloed soms uw hart doet bonzen
als we naast u tot eigen wille' opstaan....
O breng tot zwijgen der heerschzucht geloei,
neem in uw sterke vaste greep de onze
broederlijk.... laat ons samen voorwaarts gaan’.
|
|