De vrouw in het woud(1912)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] Mensch en mensch. ‘Tusschen de menschen-scharen die vloeden over de aard vindt het hart in de wiss'ling der jaren enkelen licht-omwaard van een licht, dat niet is voor de oogen.... het omhangt hun gestalte als een gaas van teêrheid; 't is of zij bewogen door een mistig-lichtend waas. 't Hart laat vallen den zin van hun spreken om te drinken den klank hunner stem: als haar zachtheden overleken gaat geluks-getril door hem. Elk hunner stille gebaren is een deinende wind die doet rits'len en ruischen de blaren van het ontroerd gemoed. Soms staat een man van dat lichtwonder omgloried; een vrouw soms, een kind - een enkel maal gaat het onder, en laat het hart arm en blind. [pagina 63] [p. 63] Maar die het omspeelt, voor de zijnen kent het ze met éénen slag: het bezit ze, zoodra ze verschijnen aan den horizon van zijn dag. Er gaat door zijn diepten een beven wanneer het zich tot hen wendt: ‘broeder! in welke dreven hebben wij elkaar gekend?’ ‘Zuster, aan welke kusten vlocht zich tusschen ons het band?’ ‘In de wat'ren van 't onbewuste zwommen wij hand aan hand’... O licht dat het zoete verschelen maakt tusschen der menschen geslacht, de weinigen scheidt van de velen en ze stelt om het hart als een wacht, gij die plooit over somm'gen de wade der zachte aantrekkelijkheid, - hoe kunnen wij weten of raden waaruit ge ontspringt, wat ge zijt? [pagina 64] [p. 64] Drang die eenen mensch trekt tot den ander, zoete drang niet te weerstaan die de harten buigt naar elkander, wat zijt ge? waarheid? of een waan? Heeft het hart uit zijn eigen lichtmeeren misschien onbewust iets getild dat doet enk'len voor hem verkeeren in lichtbron die verlangen stilt? Heeft het zelf misschien opgetooverd waarin het zich stooft, dezen gloed, als een zuidewind zelf beloovert boom dien het ruischen doet? Of rijst waarlijk essence onzichtbare, gelijke, uit menschwezens omhoog die ze vinden doet kristalklare wat'ren in elkander's oog, en peilen elkaar zonder spreken dieper dan het woord-lood ooit deed, en met één blik lichtend doorbreken eenzaamheid, mensche'-omdonkerend leed, [pagina 65] [p. 65] Ik weet niet, maar 'k weet, in de landen der aarde hangt somtijds een gloed om een menschegestalt die de wanden van verenkeling smelten doet. Als ik die gloed weer zie lichten boven een man of een vrouw worden de grijze gezichten der dagen mij fonkelblauw. Hun vale bekommernissen vagen weg als nachtgebroed: op zoete en hooggewisse maten, welft zich mijn bloed. Ik schrijd; het hoofd opgeheven, de armen wijdt gestrekt schrijd ik toe op de licht-omgeven gestalte, die licht in mij wekt. Weifelloos, zonder dralen sla ik de armen om haar: o ziel, laat uw hulsels vallen; wij bergen geluk voor elkaar. [pagina 66] [p. 66] Zacht voel ik mijn ziel bewezen als 't kindje in den moederschoot in mij komt een vloed gestegen, en de wereld wordt vol en groot’. Vorige Volgende