| |
| |
| |
Hart en wereld.
‘De wereld is een worden en verworden;
het hart vindt niets vasts, zich mee te omgorden,
toch altoos hunk'rend naar het vaste goed.
Zalen die het òm zich bouwde vervallen;
die het oprichtte, lichte levenshallen,
storten ineen: 't blijft tusschen puinen staan.
Ja, eenzaam overend tusschen de puinen
waar eenmaal koepels in bloeiende tuinen
hun zachte bogen hieven in het licht.
Dan buigt het zich gelijk een wilg tot treuren:
het mijmert veel over voorbij gebeuren,
en klampt zich vast aan verzonken geluk.
Het voelt zich bedrukt tusschen eenzaamheden;
zijn klop wordt zwakker: het is afgesneden
van de bron die de grage harten voedt.
Er is niets dat hem lokt van alle dingen:
het treurt over zachtheden die vergingen,
verduisterde starren, gedoofden gloed.
| |
| |
Maar leven is een ding van groei en worden;
Starren ontluiken nieuw waar oude dorden,
aan avondheemlen rijst een morgengloed.
Als een bloemstengel met duizende kelken:
d'opp're barste' ope', als de ondere verwelken,
zoo is het hart, het bloeiend-rijke hart.
Laat het maar gaan: het vindt zijn eigen wegen;
het vindt de eigen maat voor zijn bewegen:
het kan wel dwalen maar niet blijven staan.
De wereld ligt vol gunstige openheden,
de wereld is gelijk een bosch, doorsneden
van paden, die ontmoete' elkaar altijd.
Zij is gelijk een bloembed vol violen:
de purp'ren menschezielen, die verholen
en hoopvol, blikken, buigen naar elkaar,
en elkander bevruchten: zweeft het gonzen
der zachte gevoelens niet als een donzen
wolk over de geurende aarde heen?
| |
| |
De wereld en het hart zijn nauw verbonden:
zij voert de slagen die het treffen, wonden;
uit haar dringt ook de balsem die ze heelt.
Het weet haar weideplaatsen wèl te vinden,
het hoort haar bronnen, de schaduw-beminde
opborrelen; midden in de woestijn
merkt het 't borrelen van de zachte willen
waaraan het zijnen liefdedorst zal stillen:
als het hoort ruischen hunne melodie
maakt het zich op: langs onzichtbare draden
trekt het daarheen; het baant zich nieuwe paden
geleid door het zintuig der sympathie.
Het hart is wijs: naar de krachten die heelen
buigt het altijd, en de wachtende keelen
der dingen raakt het zachtjes aan: muziek
begint, samenklinken; zachte akkoorden
glijden weer aan, en nieuwe levens-woorden
ruischen, dragend een wereld op hun wiek.
| |
| |
Bereidheden die lang wachtten, neerstrijken;
handen en oogen brengen koninkrijken
aan; wereld krijgt weer d'ouden, nieuwen zin.
Het pad buigt om, dat naar den afgrond rende:
het hart dat zich bereidde op levens-ende
ziet zich verwijden nieuw levensbegin.
Hier welt een troost op: komt hier, droeven, drinken
uit hem, komt allen die u zaagt ontzinken
iets liefs, drinken den troost die hier opwelt.
Hij droogt nooit uit; hij koelt de heete handen,
hij maakt weer vochtig het droog oogenbranden
en ruim de harten die waren bekneld.
Het hart leeft en zijn leven is begeeren:
de wereld leeft, zij staat klaar te vermeeren
het harte-leven dat zich tot haar wendt.
Er is altijd iets in haar dat komt wekken
begeerte in hem: altijd dat zachte trekken
begint weer tusschen hen, dat het hart kent;
| |
| |
Altijd dat zachte spel van het opleven
der zielsverlangens, gelijk een opzweven
van bonte vlinderscharen, altijd weer
de vloed die opkomt uit het al der dingen
waarover het heenbuigt, bevredigingen
te scheppen, altijd and're, altijd meer.
Wereld is als een rijke zomerweide
waar elk dier vindt het voor zijn smaak bereide
maal van genot en pure kracht;
daar tieren de grazen voor alle lusten
van 't hart, de bewuste en onbewuste,
die kruidig zilt, die geurig zacht.
Daarom kan niet verschralen, niet verarmen
het hart; 't zendt stroomen warmte uit, en warme
stroomen omspoelen 't, drijven aan zijn groei;
het vindt altijd iets om in te verzinken,
kracht in te storten en kracht uit te drinken
het wordt telkens bevrucht tot nieuwen bloei.
| |
| |
Het vindt terug den weg naar 't zacht-bereide,
het zendt zoolang ranken uit naar het wijde
leven rondom, tot het zich weer verbond;
dan richt het zich op, als het heeft gevonden,
als het zich gegrepen voelt, voelt verbonden
aan heel de wereld door een mensch, een ding;
als een rund over avondlijke weide
loeit het uit zijn triomf naar alle zijden,
de volheid uit van zijn bevrediging.
Zoo is het hart: zijn vreugde kan niet sterven,
het moet altijd nieuw hunk'ren, nieuw verwerven
zoo lang het leeft, zoo lang de wereld leeft,
in samenklinken en in samenknoopen
gaan hem altijd nieuwe geneugten open,
tot de nacht valt, die al het enk'le omgeeft,
tot het zinkt in de vreê van 't onbewuste,
om van zijn veel-begeeren uit te rusten,
om stil te worden aan genot en pijnen,
| |
| |
en plaats te maken voor weer nieuwe scharen
van harte', opbruischend in begeerte, baren
die op de levenszee een pooze deinen’.
|
|