De vrouw in het woud
(1912)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
II | |
[pagina 53]
| |
Er zijn in de duistere dichtheid
van het onzalige woud
plekken gelukkige lichtheid
waar een glanzige klaarte blauwt;
tijden van groen-oase
ruischende innigheid
tusschen het heete smart-razen
als dauwdruppels geluk gespreid.
De beek der mensch'lijke mildheid
omringt hun gezegend gebied,
afwerend de smarten-wildheid
die men toch altijd dreigen ziet.
Daar mogen de moeden rusten
van menig doorwaakte nacht,
en spinnen de halfbewuste
gedachte-draden heel zacht
naar de zachte willen die zweven
over hun hoofden heen,
voelen liefde hen omweven
met haar spinselen, dat alleen.
| |
[pagina 54]
| |
De lange milde streeling
waarmee Liefde's wiek het omsuist
brengt daar de harten tot heeling
waarin nog warmte huist.
In een dier gezegende stille
veiligheden kwam zij nu
om de wond van het dubb'le willen
te wasschen met water luw.
Zacht vleide zij zich neder;
het was hier zoo zalig mild;
haar stem klonk peinzend-teeder:
wat was het, dat daarin trild'?
Het was het zoet begeeren
dat altijd weer opwelt
door de ziel, haar geluk te vermeeren
hoe zeer zij ook werd bekneld;
het was het diep begeeren
dat altijd weer opstaat
door het hart, zijn leven te vermeeren
tot leven zelf het verlaat.
|
|