De vrouw in het woud
(1912)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
AAN DE MAKKERS ONVERLOREN
WAARMEE IK STREED;
AAN DE TOEKOMST ONGEBOREN
WAARVOOR IK LEED.
| |
[pagina VI]
| |
I | |
[pagina 1]
| |
't Is nu de kentertijd
dat de vrouw naar nieuw levenswater glijdt;
diep water, waarin bare' als bergen klimmen;
wijd water, en ver aan de verre kimmen
verwaast vredes zacht-bloeiende kust.
O Maatschappij, gij zee, die kent geen rust,
uit de luwe kreeken van het verleden
zwemt de vrouw naar uw ruwe machtigheden.
Het is nu ook de tijd
dat het vrouwe-gemoed kentering lijdt:
uit de vloeibare lusten
en aandriften, verhardt zich daarin 't vast-bewuste,
als in oer-oude dagen
d' aard' uit vloeibaarheid vormde vaste lagen,
of als nog heden in 't heelal
telkens uit gasse' ontstaat een vaste bal,
een nieuwe kern, een donk're levensbeker. -
Zoo stolt zich nu natuur, die vlottender en weeker
was in de vrouw, vol van 't oer-element
instinkt, tot verstand dat zichzelven kent
en het gebied tot aan zijn verste transen
afzoekt met eigen glansen.
| |
[pagina 2]
| |
Daarom voelt nu de vrouw een dubbel trekken:
buiten, van d' oude zede en 't nieuwe wekken;
en in zich, worsteling die haar verscheurt,
het instinkt, dat zich tot bewustheid beurt.
Enkelen zijn er nu van 't vrouw-geslacht
die zaamle' in zich al veel der nieuwe kracht
van den komenden tijd, waarin zal wezen
de vrouw naast den man opgerezen.
Zij werpen zich in die zee maatschappij,
vurig, want daarmee worst'len maakt hen vrij,
en voelen smarten door hen schreeuwen
omdat door d' eeuwen
deine' op die stille kreeken, waterrozen,
hun harten zijn geworden brooze, -
voelen het godsgevoel hun lijf doorstroomen
van bij het eerste doomen
uiterste grenzen te bereiken
vanwaar men heenziet naar de morgenrijken.
Zulk een vrouw ken ik en zij is mij waard
en mij vertrouwd gelijk een eigen zuster;
in haar woedt zwaar de dubble vrouwen-aard:
geene is dan zij van zich en 't al bewuster;
| |
[pagina 3]
| |
met zekersnelle wendinge' als een visch
zwom zij in wateren gezweept door strijd,
en toch is dat nieuw willen ongewis
in haar, haar diepste wezen wankelheid
als van haar zwakste zusterke, wanneer
der vrouw oerwezen in haar wordt geraakt
en 't geldt, over het hart te worden heer.
De liefde heeft haar wat zij werd gemaakt;
de liefde heeft met moed gestaald haar hart,
de liefde haar verstand met vuur gevoed,
en toen liefde in haar gespleten werd
deed zij gelijk die zwakke zuster doet:
weenen en kermen in onzekerheid
en in verwarring her- en derwaarts gaan,
zooals een vrouwe-dier in ouden tijd,
dat enkel door de liefde recht kon staan.
Ik wil van haar verhalen, van haar tocht,
haar drang en heerlijkheid, zooals zij won,
zooals zij in het eind werd overmocht
door Liefde's macht, met hem niet worst'len kon,
want stijge', en pijn van stijge' in 't vrouwgeslacht
spiegelt zij: haar wezen is een bron. -
Toen zij een kind was, leefde
| |
[pagina 4]
| |
zij dicht aan het machtige hart der zee
dat het machtigst hart is der aarde;
zij hoorde zijn stem als zij staarde
van den duintop naar beneê
of langs zijn rand liep waar de golven sterven,
festoenen trillend-paarlemoeren kant
op 't zilverwitte warme zand,
zij hoorde zijn klacht tot haar overzwerven
nachts, door de stilte van het huis, en hoorde
daarin haar eigen donker-grooten drang
opkomen, breken, en verstillen. -
Want de stem der zee is de moederzang
van alle vage en half-bewuste willen,
alle begeeren dat zijn doel niet kent.
Zij wist niet, waarheen haar hart was gewend,
en niemand wist het.
Maar toch, iets wist zij.
Zij kan zich den dag niet bezinnen
dat niet in haar heeft geleefd
het vreugde-klare beminnen
van het rytme dat danst en zweeft,
van den zoeten toover der maten
en den stroomenden woordendans:
| |
[pagina 5]
| |
zij zag op hun blije gelaten
het licht van een anderen trans,
en het was als riepen zij ‘vrijheid’.
Zij weet den dag niet meer
dat in haar de glanzende blijheid
van die andere, glanzende sfeer
niet opstond, als de stroomende woorden
langs trokken, een feestlijke stoet,
en zij hun echo's niet hoorde
deinen door haar gemoed.
Want toen in haar begon zich te welven
het eigen leven der ziel
schikten zich de woorden van zelven
tot rytme dat rees en viel.
Zij deden de ziel zacht beven
van geluk, als zij stegen in haar:
zoo was poëzie altijd
het leven van haar leven,
haar binnenste heerlijkheid,
die werd met haar geboren, en groeide
met haar ziel en lichaam mee. -
Toen zij een kind was, ontbloeide
haar stem aan de stem der zee,
| |
[pagina 6]
| |
en later zeiden de menschen van haar
dat die ruischte zoo diep en zwaar
zoo diep en zwaar voor een vrouwe-stem:
dat kwam van de zee, dat kwam van hem.
Zij kan zich den dag niet bezinnen
dat niet in haar kind-hart leefde
machtige drang te beminnen,
gloed, die tot anderen streefde.
‘De vrijheid’ - wat was dat? zij voelde
een tinteling door haar bloed;
‘Het recht’ - diep-heerlijk woelde
een warmte in haar gemoed.
En als die tinteling en warmte kwamen
met de verrukt-dansende woorden samen
was het, of zij den hemel tegenvloog.
Er waren enk'le namen, daardoor zoemden
gevoelens, die zij nauwelijks benoemde,
maar die zij wist wonderwel te zijn
de vleugels van het hart; het deed haast pijn
van liefde en drang en begeerte te geven
de roode druppels van zijn kloppend leven
als zij ze riep tusschen het zeegedruisch
| |
[pagina 7]
| |
of fluisterde in nachtstilte van het huis.
Want uit hen kwamen de gestalten rijzen,
de helden van haar kinder-paradijzen,
de dragers van haar kinder-ideaal.
Zij wist niet wat het was, als door die straal
van binnenst licht: de heilige, oer-oude
aandriften, dringend door het dik der wouden
van onbewustheid en onkunde heen:
zij wist niets als die warme drang alleen.
Niemand zei haar, dat de mensch is geboren
uit makkerschap, dat zijn krachten behooren
makkers - niemand zong met zoo zoet een keel.
O wanneer d' ouderen als op een veêl
zullen strijken langs het teeder gemoed
van het kind, dat geërfd heeft in zijn bloed
de schatten van de donkere oergeslachten:
de ontstuimig-zwellende liefdeskrachten
als voor 't lieve ik zoo voor 't lieve jij, -
welk een toon zal dan klinken hel en blij,
welk een toon zal dan opgaan vol en zoet
uit dat teer instrument kindergemoed!
Welk een toon zal klinken, hoe liefdevol!
Langs haar streek niemand, zij moest zelve tasten,
| |
[pagina 8]
| |
en als de drang, de machtige, in haar zwol
maakte zij hem vast aan die namen-masten.
‘Washington’ hij stond hoog opgericht,
een berg-ceder, sterk en dicht;
wat hij gedaan had lag vreemd en ver,
maar er flonkerde toch een vrijheidsster
achter zijn daden;
‘Garibaldi’ - die was dichter bij:
zij wist van hem, hij maakte Itaalje vrij,
met duizend dapp're mannen
versloeg hij al de legers der tyrannen.
O naam zacht als een bloem! De sterren stralen
door die naam; uit zijn wateren klaar
rijst de held in de wereldzale
met het goudzachte leeuwenhaar.
‘Kosciusko’ - die gleed als een licht
door de nacht, door de nevel die zwicht
en weer opdoemt en zich sluit om hem.
‘O Polen, ge zijt verloren’ -
zij zal die gebroken stem
al haar levensdagen hooren,
en een stroom van innigheid
| |
[pagina 9]
| |
vloeit uit haar hart naar zijn hart dat lijdt,
want hij werd verslagen, verslagen
door onrecht: liefste held hij.
O zoete smart, mee te dragen
zijn smart: daarvan droomde zij.
Zoo maakte zij haar drang en groot begeeren
vast aan die strijdersnamen: hen te eeren
schikte zij het eerst woorden tot een krans,
leerde woorden den vrijen rytmendans;
maar nooit klopte haar hartje feller,
nooit joeg zijn warme bloed den polsslag sneller
voor namen als de wereld dav'ren doen,
veroveraars, die als orkanen woên.
Zij voelde in haar zich ballen een kracht
te staan tegen hun overmacht
die 't paradijs vertrade' en alle droomen
waaruit die zachte helden-name' opzoemen.
Zij wist niets van hen, en wist alles van hen,
want zij wist: volken hadden gestreden
om vrij te zijn, en zulke als deze drie
hadden hen aangevoerd en hun bloed gegeven
dat de makkers vrij zouden worden, vrij leven
| |
[pagina 10]
| |
van tyrannendruk en gespie
en niet meer voor vreemde heer en beven.
Zoo leert men het op de scholen;
zij weerden haar niet, het kind,
van zich aan dat gloedvuur te warmen:
den strijd voor de vrijheid der naties;
zij weerden haar niet van te drinken
aan dat water van het verleden:
liefde voor de vrijheid der naties.
Maar die andere strijd bleef verscholen,
die der nieuwe organisaties,
en die andere vrijheid: de echte.
De beenderen bleekten rondom het kind
van wie viele' in ontelbare gevechten
voor deze vrijheid. Elke wind
bracht flarden aan van den strijdzang der knechten
die reze' om niet meer knecht te zijn.
Zij wist niets van hun hoop gebore' uit drang en pijn.
De strijd die over de wereld bruischte,
een storm, die als een vuurstroom liep,
die in de groote rijken druischte
en in geen knapenhart meer sliep,
| |
[pagina 11]
| |
die hield men haar altijd verborgen,
geen druppel van zijn gloeden lekte
tot haar begeerig hong'rig hart.
Niets van den wil der arbeiders,
niets van de wording der maatschappij,
niets dat een leger van strijders
alle slaven kwam maken vrij,
en alle eenzame harten saam smeden
tot een gloeienden klomp geluk;
niets van de nieuwe waarheden,
van de vrijheid, die groeit uit druk.
Niets, niets, lang, lang, lang:
door heel de onstuimige jeugd
niets van het heerlijk gezang
dat nu schalt door de wereld, haar vreugd.
O wat ontbeerde zij veel, dat kind;
wat ontbeeren de kind'ren der heerschers veel,
om hen rijst een muur, maakt ze doof en blind
voor het zoetste ter wereld: het zoet gekweel
van wordende vrijheid in het schoon getij
dat het hart voor vrijheid te sterven dorst, -
o hoeveel wordt der schoone drift vermorst,
| |
[pagina 12]
| |
die wil branden, dat wereld heller zij.
Zoo leefde zij in droomen; wat was waar
verre - alles vaag, veel onrust, niets klaar,
heel den kindertijd en ook nog daarna.
Tot de middag van jeugd ontbloeide:
de hartekelk ging open,
uit de wereld kwam een wind
van nieuw geluk geloopen
en wierp haar, ja wierp haar een kleine
bloesem van schoonheid in den schoot,
een kleine, witte, reine,
als past in een meisjes-schoot.
Haar hart begon te beven:
zij had het niet gedacht
dat zij eens zou noemen haar eigen
een bloesem der oude pracht.
De wind die hem bracht was liefde,
die brengt altijd de eerste
schoonheidsbloem, 't zij hij streelde of griefde,
- de eerste en de teerste -
aan de kinderen van den zang:
liefde is schoonheids-verlang.
| |
[pagina 13]
| |
Nu werd haar leven zooals een bergwei
in lente; d'eene bloem is niet voorbij
of andere ontluiken: 't wordt één weelde
van kleur en geur; zóó, of lente het streelde
ontlook haar jong bestaan tot blije pracht.
De Schoonheid was gekomen, die had zacht
haar hart met zijn tooverstaf aangeraakt
en haar eigen stem daarin losgemaakt
om tusschen de stemmen der and're zangers
te klinken, met iets teerders en iets bangers
in zijn lage en volle tonen dan
het teerste zingen van een zingend man.
De Liefde was gekomen: op een hooge
ruime voorjaarswind kwam hij aangevlogen,
de groote die twee één maakt, aarz'ling geen,
twee sterken, sterk ieder voor zich alleen
en sterker samen in een bond voor 't leven,
baai van vertrouwdheid en van rust, waar 't hart
geankerd ligt in ander hart, om 't even
wat winden waaie', of vloed of eb 't getij.
De Vriendschap was gekomen: dat was hij
| |
[pagina 14]
| |
die nimbus van de schoonheid jong omstraalde,
om wien gedachten voorheen schuchter dwaalden
als om een maker: nu ging 't menschweze' open,
't gulle, zachtstralende: tusschen hen beide loopen
de draden van gelijk en toch heel anders zijn.
Zoo werd haar levensbeker met den wijn
van parelende vreugden vol-geschonken,
haar lippen die lang hadden ontbeerd dronken
vreugde, haar hart zong vreugde: een korte zang.
De jeugd was uitgebloeid. De weg lag, lang
en donker; men wist niet waarheen die ging;
te leven is zichzelf bevrediging
in jeugd, in bloeiende jeugd, niet daarna.
De teere bloesem van schoonheid werd welk
die liefde had geworpen in haar schoot;
de poëzie verdorde als een kelk
gesneden van zijn wortel en ging dood;
de dagen schreeuwden om een inhoud, elk
zoo ledig, zoo hongerig, en zoo groot.
Alles was niets, want alles niet genoeg
voor 't hart dat meer, meer, meer, een voorwerp vroeg
| |
[pagina 15]
| |
voor zijn krachten; iets grooters te beminnen
dan enkellingen, iets om mee van binnen
vol, vol te worden als een ei met vrucht.
En toen, in wintertij, zonder gerucht,
door fijne stilte van de donzen klaarheid
der dagen, kwam dat weten kwam die waarheid
als alle goede dingen tot het hart
komen, stillekens, of het nieuw-geboren werd.
De wereld draaide langzaam onderstboven
en kwam op zijne voeten recht te staan.
De wolk trok op van hoogmoedigen waan
die haar den menschengeest had doen gelooven
gebieder onbeperkt, almachtig koning
in 't wereldrijk; de wereld werd de woning
van schoone krachten: geen heer en geen knecht.
Een groote hand zette de dingen recht
die lang stonden verwrongen en verbogen,
een hand als van een reus, en reuzen-oogen
leerden haar zien: terug, in het verleden,
waar de groote slagen waren gestreden
die de heerschers van nu hadden omhooggebracht,
en naar de toekomst, waar gouden gelijkheid lacht',
| |
[pagina 16]
| |
menschen-gelijkheid. Want ach, in die schoone
demokratie 't heelal waar alle krachten wonen
same', en saamwerken als gelijken, zweefde
één bol nog met de donk're roest bevlekt
van heer- en knechtschap: onze aarde leefde
tegen den wil, die zich in 't Al voltrekt.
Niet lang meer. Die vrouw zag: tusschen Verleden
en Toekomst staan dit lichtedonk're Heden,
een akker, die het zaad der vreugde droeg;
het arenvolk van makkers en van strijders
waar de wind der begeerlijkheid door joeg,
het geluks-brood van morgen: de Arbeiders.
Het machtig boek lag open op haar schoot,
een berg van weten, zwaar om te beklimmen;
maar wie het volbrengt ziet de vrijheidskimmen
lachen, een dronkenheid maakt zijn bloed rood
als die op hooge bergen menschen juichen
van louter levensblijheid doet; - een zee
ziedde dat boek, schuimend zijn fel getuigen
en zijn dapperen wil tegen de ree
der heerschers op die 't zwoegend volk verdrukken
en voor zich al de gouden vruchten plukken
van den boom arbeid, dien de menschheid plant
| |
[pagina 17]
| |
en verzorgt, en natuurkracht houdt in stand.
Een heilig toornen ruischte door de wouden
van dat heilige boek, tot daaruit steeg
zon van zekerheid op, een stralend gouden
gelukszon, en het toornig ruischen zweeg.
Socialisme's heerlijkheid straalde open,
zette het hart van de lezende vrouw
in geluksgloed boven denken en hopen,
dat hart werd van geluk haast flauw.
Want wat het altijd zocht was nu gevonden:
het mensch'lijke en toch meer om aan verbonden
te zijn; een doel voor de trillende pijlen
der Liefde; een veld om met den milden gloed
der schoonheid te bestrale', een zee van moed
en kracht om in te duike' en aan te wijlen
zoo lang men ademt; levend Ideaal
om voor te leven, en misschien eenmaal
voor te sterven den roozerooden dood
van sterven voor het liefste. Reuzengroot
geluk lag voor haar uit, een nieuwe wereld
als de zeevaarders van weleer, bepareld
van gouden morgennevels, zagen rijzen
uit het bare veld van den oceaan.
| |
[pagina 18]
| |
Zooals die sterkste straler aan de baan
der hemelen, de groote Jupiter
met zijn licht bleek maakt elke and're ster
- zij deinzen af naar dieper hemeltransen -
zoo verbleekte elk ander liefdesglanzen
in haar een wijle toen die liefde steeg,
die wereld, stralend van geluksbeweeg.
En naast dat groot vasteland van geluk
lagen de eilanden der kleine vreugden,
als een parelsnoer hun melkwitte glans:
de omgang met de makkers, elk een stuk
van 't nieuwe leven dat het hart verheugde,
dansend te saam makkerschaps vreugde-dans.
Hoe vol waren zij van loutere kracht,
en hoe natuurlijk! Elk een brok natuur.
Als zij lachten was het of water lacht',
hun oogen zagen met een klaar getuur
en konden toch soms zoo hongerig kijken
naar de kust van vrede en overvloed
waarheen zij trokken; met hen gaan, gelijke
onder gelijken, dat was nu het zoet
des levens, dat was nu geluk en deugd
en diepe wijsheid, en eeuwige vreugd.
| |
[pagina 19]
| |
De vrouw trok met hen, lang, en zij werd vol
van een adem van kracht die in haar zwol
uit hun verlangens, hunne hoop, hun blijheid:
wie drinkt aan de bron der wordende vrijheid
voelt kracht en vreugde org'len in zijn hals.
En dit geluk was altijd zeker, als
de zoete lucht, het zoete licht: zoo zeker
was het morgen weer daar, een gouden beker
altijd gevuld en die niet breken kon.
Dit geluk was er altijd, als de zon
er altijd is; als door de zon de aarde
leefde het hart door hem; zijn schaduwplekken gaarden
- plekken van zwakte en van twijfelmoed -
zooveel licht daarvan dat het werd één gloed.
Zoo kenden haar de makkers, zoo scheen zij
zoo was ze, vele jaren, één moed-getij.
Er was wel duister door de dagen:
de hof der vreugden bloeit schraal
voor wie bouwen uit nederlagen
hun burcht van zegepraal.
Zij bouwen geen duimbreed zonder
te storten hun kostelijk bloed;
zij binden het wordend wonder
| |
[pagina 20]
| |
van menschegeluk met hun bloed.
Zij zag makkers vallen, verderven
als dor blad in het late jaar,
voor 't hart was dat bitter als sterven
want makkers zijn één met elkaar.
Er was nog een plek soms duister.
De man en de vrouw zijn saam,
en zij moeten den nieuwen luister
winnen met hun lichaam;
zij moeten de nieuwe bloeiwijze
zoeken voor een nieuw geslacht,
zij moeten zoekend vergrijzen
dat dat and're eens zingt en lacht.
De man voelt de oude zeden
geankerd in zijn gemoed,
het nieuw willen der vrouw breekt zijn vrede
en stoort den loop van zijn bloed;
en de vrouw in het tergende trachten
verliest licht de lieflijke maat
en beheerscht nog het spel niet van krachten
dat in haar hart luien gaat.
Zoo was onrust door rust van die dagen
vervlochten, door hun vreugde verdriet,
| |
[pagina 21]
| |
niet zoo glans-alleenig lagen
ze, als het hart ze nu ziet.
Maar dit was de zon die straalde
boven haar hoofd altijd,
de lucht die zij inhaalde
diep, van gelukszekerheid:
wagewijd stonden de deuren
open naar sterke daad.
Zij droeg haar hart met opbeuren,
een vlam in haar lichtend gelaat;
die bleven nu open altijd:
dat was de gelukszekerheid.
O kleine, overmoedige sterveling,
wist ge niet dat het wezen van elk ding
is te vergaan, dat der dingen bestand
vervloeit als water en verstuift als zand?
Wist ge niet dat niets duurt, ook vreugde niet
en pijn? Dat in elk donker hol verdriet
eenmaal weer daagt een bleeke blijheidsschimmer?
Dat de bevrozen vlok der smarten immer
weer omsmelt tot het lauwe water vreugd?
Dus kan ook vreugd niet duren, en niet jeugd,
en lente niet, en niet de dageraad,
| |
[pagina 22]
| |
niet bloesemknop, noch kindsheid. Ied're staat
bergt de kiem van een and're, alle dingen
brengen nieuw-wezens voort, die hen verdringen
van 't zijn, het volle, zoete! Altijd Leven
stroomt uit in Dood, altijd die zee ontzweven
weer nieuwe dampen: de zwellende wolken
die uw ruimten, Oneindigheid, bevolken.
Omdat zijn worden is, en worde' altijd
iets afstooten, iets toevoegen, nieuwheid
vorme' uit het oude; tweestrijd van de krachten
die zijn verbruikt, en die waar 't warme zachte
leven zich in ontrolt als in jong blad.
Dit is 't weten, dat elk mensch liefst vergat
wanneer hij vreugd voelt, dat hem tegen straalt
als hij pijn lijdt, een ster die zoet verhaalt
van het einde der pijn; waar menschheid weg van zwierf
eeuwig, en toe keerde eeuwig; dat bedierf
voor vele geslachten den bloei der aarde,
tot de mensch begreep, dat die wet haar gaarde
zoo vol bekoren maakt, zoo geurenrijk
en hij haar opslurpte in zijn bloed, gelijk
de and're wetten van het goede leven.
| |
[pagina 23]
| |
Die vrouw had zich, dacht ze, overgegeven
aan dit weten geheel, had het besef dier wet
in haar lichaam tot een vrucht omgezet
en wel duizendmaal stralen uitgezonden
om hem door heel haar wezen te verkonden
langs d'allerfijnste nerfjes van het brein,
't zelfgebaande pad, de verbindings-lijn
waarlangs gedachte bliksemt. Alles ijdel.
Weten bedwingt de zoete koortsen niet
in 't vrouwebloed, Liefde scheurt toom en breidel
aan stukken, kan niet zien als Rede ziet;
liefde wil enkel zien met eigen oogen
en wat zij vast greep, houden vast omtogen.
Nu werd het voorwerp van liefde gespleten
en het hart van die vrouw uiteengereten,
want zij moest kiezen, welke helft voortaan
te minnen, tegen welke in haat te staan.
Zij koos, maar de keus was ijdel:
't hart neigde naar iedere zij,
en tolde als een schip zonder breidel
wen de wind zóó is, zus het tij,
| |
[pagina 24]
| |
Want sterk is het vrouwe-hart
als het geldt, voor liefde te lijden;
maar het vrouwe-hart is zwak
als het tegen liefde moet strijden,
liefde het in zich verdeelt.
En dat was haar nu beschoren.
Arm hart dat zoo vrolijk kweeld':
nu gaan uwe vreugden verloren.
| |
[pagina 25]
| |
Donkere dagen namen haar bij de hand
en voerden haar naar levens schaduwkant;
ik wil nu overzeggen wat zij zong
toen levens macht haar aldus zwaar bedrong.
| |
[pagina 26]
| |
Zwijgend, op den heerweg waar de dagen haar brachten
lag 't duister woud, en wachtte.
Een dichtstruweelen wildernis
van twijfel, tweestrijd, en benauwenis;
waar scherpe dorens wonden rijten
in wie zich los wil maken van het wrijten;
waar alle blinde paden enden
in den poel van dadenlooze ellende;
waar het jong gewas dadendrang
verstikt wordt door de dikke dompe lucht;
de helle keel verstomt van blijmoed, bang
voor den wind die tusschen de takken zucht;
waar het ravijn der nachtgedachten steil
afdaalt naar wanhoops donkerkille kuil:
wie daarin neerploft die stijgt niet licht meer
naar vrije hoogten van levensbegeer.
Het onzalig woud lag zwijgend en wachtte
- als droeve nachtgedachten -
in zich gebald onder de grauwe lucht,
zonder beweeg, eenzaam geducht.
Zij kwam aan, zij voelde doodlijke kilte;
er ging gerilte
door haar, een angst kroop op, versloeg haar zinnen:
| |
[pagina 27]
| |
't woud zwolg haar binnen.
- Het woud van onrust, tweestrijd, en benauwenis
waarvoor niet één mensch veilig is.
Ik zag haar jagen door de kronkels
van het onzalige woud
waar zwammen als booze karbonkels
glinsteren tusschen het hout;
waar de lucht uit de persende longen
opklaagt, een adem van smart,
waar de trekken zich harden, gewrongen,
de oogen staren, benard.
Ik hoorde de takken breken
onder haar jagenden voet
en hoorde haar stootend spreken
als een mensch in pijnen doet.
En na lang zoeken en dwalen
zat zij neer aan de grijze beek;
ik zag hoe haar hand langs de snaren
van de gedachte-harp streek.
De toppen der donkere sparren
ruischten; het woud dronk de nacht;
ik hoorde na lang marren
| |
[pagina 28]
| |
haar wankel hart ontwarren
zijn raadsels in deze klacht:
| |
[pagina 29]
| |
‘Ook ik ben omstreeks 't midden mijner dagen
verdwaald geraakt in levens donker woud,
maar mij heeft geen aardsche wijsheid ontvouwd
den weg uit smart en twijfel, noch gedragen
omhoog, en geen hemelsche oogen zagen
neer op mij, vanwaar hoog're klaarte blauwt
m'in teed're zorg omwakend, en met stage
stralen heffend naar waar men waarheid schouwt.
Mij leidt geen gids, als het eigen gemoed,
mij schoort geen steun, dan d'enk'le trouwe handen
die mij opbeuren als de kracht bezwijkt;
mij sterkt geen afgezant uit beet're landen
dan soms het ruischen, als een vleugel doet,
van zachte hoop die langs mijn wangen strijkt.’
| |
[pagina 30]
| |
‘Verlangend gaan de oogen maar het morgen,
spiedend, of zij geen nieuwe kracht geboren
zien worden aan de kim, wier jonge gloren
verdampen zal doen alle vale zorgen.
Maar zoo hij rees, houdt hij nog 't hoofd verborgen
in kille nevels die zijn stralen smoren
en kleumende Hoop spitst de fijne ooren
om van Rede's lip wat warmte te borgen.
Die spreekt: ‘Houdt moed in uw bekommeringen;
leven groeit tot nieuwe vormen gestage,
er is geen ding, geen toestand die beklijft;
't eenig-blijvende zijn de wisselingen
en alle leed wordt weer voorbij gedragen
zooals een blad op een stroom voorbijdrijft,’
| |
[pagina 31]
| |
‘Is dit een troost? Dat wij wat kwam verfoeiden,
het ziende kome', en 't niet te keeren zochten
te keeren 't wenschend? dat wij de gedrochten
die leven langzaam in zijn schoot uitbroeide
niet toen zij klein waren en zwak, opzochten
om ze te dooden, maar als met geboeide
armen neerlagen tot z'ons overgroeiden
omdat w'ons toch niet te weren vermochten?
O wij menschen zijn vreemd-samengestelde,
en wat 't eene oogenblik als troost ons mondt
werpen we 't and're van ons in verachting;
dan laten wij geen doem, geen noodlot gelden,
roemen te zijn gedaald in deze omnachting
willens, omdat plicht manend voor ons stond.’
| |
[pagina 32]
| |
‘Of is het een troost, dat de zuiv're hang
waarheid te diene', ons van elkander scheidde?
dat aan één meer de daden-stroome' ontglijden
die zich nu wenden oost en west voor lang?
dat w'onder één leus elkander bestrijden,
en één vaan hijschen elk aan zijnen stang,
is het een troost? en uit één willens-drang
de tegendeelen onzer daden snijden?
O uit die troost rankt op doornengewas
van erger smart! - is er niets dat behoedt
voor te worden uit elkander gereten?
wat, zoo ook wij, die waande' op uw kompas
te koersen, kennis, door des levens vloed
maar werden wat heen en weder gesmeten?’
| |
[pagina 33]
| |
‘Kon ik worden, wat de tijd eischt te wezen!
Kon ik mij waap'nen met den wil die ziet
één weg, één deugd, één zijde, één recht - ach, 't lied
der kracht zou weer opklat'ren door mijn wezen.
Ik zie allen in één zin, hùn zin, lezen
het boek des levens: hun hart weifelt niet
over zijn blad'ren waar voor mij uit schiet
een stroom van twijfel en bestendig vreezen.
Ik zie waarheid met onwaarheid verstrengeld
nu overal, zie dat geen zuiver blijft
in dezen strijd, niemands hart ongerept;
'k zie eig'ner daden goud met erts doormengeld:
daarom hangt, die geen zekerheid meer stijft,
wil, nu neer in mij als een bloem verlept’.
| |
[pagina 34]
| |
‘Dat 'k niet kan zien bij d'eenen niets als recht,
bij d'and'ren louter onrecht, maar geregen
z'aan 's levens snoer dooreen zie, is, toen wegen
scheidden, 't noodlot geworden dat mij slecht.
Want felle dagen van verwoed gevecht
zijn wie zoo zien als ik zie, niet genegen:
dan geldt het onvoorwaard'lijk voor of tegen;
wie zoo niet zijn kan, wordt de daad ontzegd.
Ik zie nad'ren den dag dat ik ter zijde
geworpen door den stroom dien 'k niet kon keeren,
eenzaam, om mij heen de leegte, zal staan,
met al de kracht van mijn zomergetijde
verbruikt, en niets anders om op te teren
dan wat herin'ring van vergeefsche daân’.
| |
[pagina 35]
| |
‘Waar ligt de plicht? Wat eischt het wijs berijden
van 't grillig leven, in dit twijfellicht,
in 't ongewisse der verwarde tijden,
nu waarheid vast ineengestrengeld ligt
met leugen, recht met onrecht? 't Zwak gezicht
vermag 't een van 't ander niet t' onderscheiden,
en 't hart blijft pijn van onzekerheid lijden
herhalend zonder eind: ‘Waar ligt de plicht’?
Zijn zij de sterken die 't geweten plooiend
als soep'le zij, naar hunner zijde nooden
schrijden tot oorlogsdaden, licht en blij,
die zich met wapperende pluimen tooiend
van trotsche onfeilbaarheid, als wreede goden
rijden omver, wie weif'len meer dan zij?’
| |
[pagina 36]
| |
‘Als 't zwakheid is, te zien in broederstrijd
recht en onrecht zóó verstrengeld te wezen,
dat de hand niet kan, toornbewogen, dèze
verwonden, zonder dat die mede-lijdt,
en daarom vol bezorgde angstvalligheid
den strijd te voeren vol geheime vreezen;
ook in vijands oog broederschap te lezen, -
als dit is wat mij van de sterken scheidt,
zoo noem ik mij een zwakke, roemend niet
in 't wezen dat natuur schonk aan haar kind,
noch vervloekend haar gaaf in hulp'loos weenen
wetend dat wat m'op 't eenzaam pad nu stiet
ook kracht kan worden tot velen vereenen
wanneer Leven ons zendt een and're wind’.
| |
[pagina 37]
| |
‘Eens zulle' uit onze machtelooze wanen
de klare zuilen van hun macht verrijzen;
eens zal uit dit zaad van tweedracht, dit grijze,
eenheid opgaan als trotsche groene lanen.
Vrede is het kind van twist, als vreugd van tranen.
Levens groei gaat altijd op deze wijze;
wij kunnen zachter wetten beter prijzen
maar onze wensch doorbreekt geen wett'ge banen.
O hart, wees dan vrij van bekommeringen:
wat zou dat, zoo ge voor dien tijd verdorde,
geblakerd door den heeten wind van strijd?
gaaft g' u niet zonder een prijs te bedingen?
wist ge niet dat veel harten moeten worden
verteerd, eer onze vlam de aard' beschrijdt?’
| |
[pagina 38]
| |
Nadat zij 't hart gestild had met dit klagen
rees ze en zwierf nog door het woud vele dagen
en nachten, aldoor hopend om
een weg te vinde' uit twijfels donk're kom
naar 't oude zonneland van zekerheid,
waar nu die scherpe noordwind, broederstrijd,
met ijzige adem allen had bevangen.
Zij was alleen. In 't woud van twijfelmoed
gaat elk alleen: geen hart een ander groet
met warmte van vertrouwen en verlangen.
En dat alleen-zijn is de erge pijn
die daar het hart bedwingt, die maakt het klein
en bevend in zwakheid, of 't ook voorheen
verzadigd was met dapperheid: ik zag
het hart van deze vrouw welken als een
vertrapte bloem of als een oude vlag
verfrommeld, die eens kleurrijk flapte op wind,
die men dan bij verschoten vodden vindt.
Weer zat zij neder aan de grijze beek.
Ik zag hoe een donkere smart neerstreek
en broeden bleef in het nest van haar oogen,
haar lippen bevende bewogen
| |
[pagina 39]
| |
en ijle klanken hun onttogen:
die bleven hangen, zooals neveldampen
zich aan de schouders van de bergen klampen.
Zij hingen tot het vallen van den nacht,
zegen toen neer in deze klacht
| |
[pagina 40]
| |
‘Het hart hongert naar zachtheden bestendig,
en herinnert zich hoe zij tot hem kwamen
en hem verlosten van al het eenzame
en zware, het tillend tot vreugd onendig.
Het roept de vriende' in den nacht bij hun namen,
maar zij antwoorden niet, en het ellendig
hart steigert en verteert zich in inwendig
verlangen naar weer met hen te verzamen.
Onrecht dat zij hem aandoen schiet een scherpe
pijn door zijn kam'ren, het balt zich in woede
tegen hen die het liefheeft onverzwakt.
Ach, tegenstrijdige gevoelens werpen
het heen en weer als een wrak door de vloeden
hulpeloos wordt heen en weder gesmakt’.
| |
[pagina 41]
| |
Er kwam geen antwoord. Niets van de beminden
om den honger te stillen van het hart.
Toen riep zij nog eenmaal. Haar wezen keerde
zich hulpezoekend naar de makkerschap,
haar hart strekte zich daarheen: het begeerde
zoozeer, mildheid te drinken uit die nap.
| |
[pagina 42]
| |
‘Helpt mij makkers, voor wie ik vallen liet
veel zachts van bemind worden en beminnen;
voor wie ik neigingen, jong ziel en zinnen
ingeplant, als basterdkind'ren verstiet.
Ik zag eenzaamheid opdoemen, ik ried
haar kwellinge' en ging toch haar poorten binnen
zonder aarz'len of mij lang te bezinnen
want zoo kon ik u dienen anders niet.
Maar draag mij nu in uw liefde en trouw...
Ik ben armer geworden aan het milde,
mijn hart is van meenge streeling verweesd.
Laat mij weer heel uw kind zijn... vouw o vouw
uw breede vlerken om mijn half-verkilde
borst, hongerend toch naar uw liefde meest’.
| |
[pagina 43]
| |
Toen kwam er antwoord.
Een gedruisch van verwarde en wilde
stemmen drong op haar aan;
ik hoorde hoe toorn opgilde
en hoorde hoe haat daarin schrilde
zijn schelle fluit bovenaan.
Ik zag haar de stemmen drinken;
haar oogen werden dof,
en zag haar nederzinken
alsof een knods haar trof.
De beving der onrustgedachten
was in haar trekken voorbij:
zij werden slap, en krachte-
loos hing haar arm naast haar zij.
De haat van wie z' als haar leven
minde, had gedood haar kracht;
een stem kwam uit het lippen-beven:
voorbij was de oude pracht,
voorbij de moed, het willen
| |
[pagina 44]
| |
jagen in een wolk van strijd;
het avondlijk verstillen
zong die stem der gebrokenheid.
| |
[pagina 45]
| |
‘De eenheid vliedt mijn armen die zich rekken
naar haar, al verder hoe heft'ger ik jaag;
een kille nevel verbergt mij haar trekken,
haar stem versterft in verten, ijl en vaag.
En alle morgens luider, komt mij wekken
smaad en hoon. van wie ik ze niet verdraag:
nu is het tijd om de wapens te strekken
zonder veel woorden en vergeefsch geklaag.
Nu haal ik u neer, blijde vaan der hoop
die wapp'rend van de tinnen mijner dagen
zoolang levens overmacht hebt getart;
nu geef ik u op, ongelijke loop,
om van den overwinnaar niets te vragen
als stille schaduw voor 't gewonde hart’.
| |
[pagina 46]
| |
‘Ik die had kameraadschap uitgegeven
tot levenswachtwoord in mijn jong getij,
ik word nu door de makkers uitgedreven
en kan geen schred meer houden met hun rij.
Er is geen plaats in het broederlijk leven,
bij 't volk der makkers is geen plaats voor mij:
nu moet ik mij in d'eenzaamheid begeven
en hullen in herin'rings grauwe pij.
Daarom omfloerst nu waas van smart mijn oogen,
ik zie mij door de leege jaren zwerven
die liggen voor mij een verlaten veld;
en zie de bronnen van mijn kracht uitdrogen,
mijn hart verdorren in dit levend sterven:
ik had mijn zaak op broederschap gesteld’.
| |
[pagina 47]
| |
Toen zij zweeg, vlogen de lichte snelle
geesten van moed en hoop, die vergezellen
de kind'ren van het nieuwe dagen
weg: dit zijn woorden die ze verjagen.
Zij cirkelden rond haar met angstig schreeuwen
zooals ouders van wulpen of van meeuwen
die voor hun jonge broed vreezen gevaar;
en zetten zich met heel de schaar
der kleine blijheden die ze verzellen
buiten haar oogen, toch niet ver, want immer
blijft van moed en van hopen nog een schimmer
voor de kind'ren van 't nieuwe dagen over:
zoo'n macht heeft zijn getoover.
Om ze te wenken, had zij maar de hand te heffen
maar kon dit niet beseffen.
| |
[pagina 48]
| |
Toen is een droom gekomen;
zij is met hem gewiekt
over blauwe waterstroomen
waar de machtige zeestem muziekt.
Niets, niets als het golvenklotsen
langs de recht-doorploegde baan, -
en toen een nest van rotsen
sneeuwige piek bovenaan.
De aarde een bruin-verkilde
lavastroom, zacht en woest het volk,
en boven de eeuwig-milde
luchte' eeuwige sluierwolk.
Zij zat in rotsige hallen
die het trillend zeeschuim kust,
en zag de groene kristallen
brijz'len aan de klippenkust.
Boven het machtig breken
zat zij, hield peinzende wacht
waar de golven hun schuimvaan opsteken
uit doorzichtige groene pracht.
Ik hoorde haar fluisterend spreken, -
haar stem scheen nieuw-bevracht:
| |
[pagina 49]
| |
‘Als een die gaat langs luwe zilverstranden
en voelt het zachte streelen van de lucht
een zacht gestreel van onzichtbare handen,
- zijn hart zwelt in hem als een zomervrucht;
dan doorvoelt het weer pijn: hij welt het branden
der tweedracht ginder, al haar boos gerucht:
gedachte aan levens in de verre landen
schieten voorbij, een zwarte vogelvlucht; -
als dan kristallen golf komt opgerezen
voor zijne voeten, zich heffend uit donker
oneindig der golven-moeder, de zee -
zoo heft uit diep van 't onbewuste wezen
een willing in mij op haar klaar geflonker:
ik wil weer wonen in de groote vree’.
| |
[pagina 50]
| |
Van af dien dag zocht zij hoe op te halen
de parel de opale
van de melkwitte vreê,
rijpend beneê
in het halfduister, stil
haast zonder wil,
onder den druk van de troebele vloeden
die berghoog woeden.
|
|