Verzonken grenzen(1940)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 104] [p. 104] De stralende dood [pagina 105] [p. 105] I Ik zag hem in zijn kalme majesteit en vond hem niet verschrikkend maar verheven ingang waar dit vast-omslotene leven tot nevelverten oneindig verglijdt. Ik zag 't enkelleven zijn beek uitvlieten in alleven en lievling machtloos scheiden van lievling, aan dat strand waar sterk getijde elk meezingt naar de mistige verschieten. D'onzichtbare armen zag ik zich strekken wier lokking geen sterveling wederstaat en het innig vertrouwde mensch-gelaat vreemd worden in dat onpeilbare bekken. En een lange tijd stond mijn mijmering stil bij het geheimzinnig groot gebeuren van den dood: ik vermocht niet weg te beuren mijn ziel van zijn donkre betoovering [pagina 106] [p. 106] en zoog die in, tot haar gedempte pracht gedrenkt had alle sferen van mijn geest en alle lanen in het levensfeest mij schenen overluid en bontbevlagd. En ik dacht dat voortaan rondom mijn wang zou spelen d'aâm van zijn oneindigheden voorgoed, en de diepe klank van zijn vrede plechtig zou luiden door mijn avondzang. Maar nu zijt gij mij anders opgestaan o Dood: een andere trek wordt mij verlicht van uw oneindge rijken; 't oude zwicht als wen zon en wolke' over d'oceaan werpe' een nieuw schijnsel. Ik voel u niet meer kosmische kracht, die wiegt in zijn sereene kalmte al wat leeft, ik kniel niet bij uw steenen trappen naar het oneindge in aandacht neer. [pagina 107] [p. 107] Ik zie u als een licht o Dood, o Dood ik zie u als een licht door mensche' ontstoken over den afgrond Leve'; ik zie doorbroken door u het duister van hun bange nood. 'k Zie menschen met het wonderkrachtig sap dat leekt uit u, uit u o Dood, de kelen laven van dorstigen naar vrede, en heelen de diepgevreten scheure' in broederschap. Ik zie door u, o Dood, gij natuurkracht de warme stroomen menschelijkheid zwellen, ik zie u door de menschen mijn gezellen worden met Liefde's zachte last bevracht. Ik zie hoe zij uit u den drank bereiden des levens, die zoet aan de menschheid mondt en tot het brood-des-levens, goud en rond u kneden, o Dood, en uw broeder Lijden; [pagina 108] [p. 108] tot brood dat voeden zal verre geslachten met heil zooals met vreugde een schoon gedicht de ziel voedt. Sinds ge mij zóó werd verlicht is dat andre haast weg in mijn gedachte, is dat andre van u haast weggezonken in mij, uw strakke onbewogen macht, nu ge mij zijt zoo menschlijk opgeblonken, zoo warm, zoo innig, zoo meeslepend zacht. Laat nu de zang die zoo gedempt begon knielend voor Doods geheime' in stil ontzag stijgen tot het stralende en den lach die openbreken uit den Dood als zon, uit den Dood die in menschheid wekt een bloei, die komt te baren hooger aarde-leven, uit den vruchtbaren Dood waaraan ontzweven elementen van nieuwen menschengroei. Vorige Volgende