Verzonken grenzen
(1940)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
Verandering en eenheid: een mijmerlied | |
[pagina 51]
| |
De oude, deinende wijze,
stem van bewogen peizen
die lag in mijn hart lang stom
komt op de deining weerom.
Deining wekt mijmerij,
voert van wat ging voorbij
herinnering weer omhoog
waar haar grijpt het geestes-oog;
zij roept in den slapenden akker
de toekomst-zaden wakker:
deining doet alles vervloeien
en tot elkander groeien.
De zeepaarden rennen aan
over de waterblinkbaan,
de zeepaarden steigren, melkwit
schuimt hun zilvren gebit.
Het schip snijdt snel en recht
door borrelend schuimgevecht
vooruit: daar achter blinkt baan
waarover het heen is gegaan;
ver over het zeegelaat
ligt die strak-getrokken straat.
En daarachter weer geurt het land,
het mild-geaarde land
| |
[pagina 52]
| |
in schoone verzadiging, want
het is hooimaand, de morgen glanst:
en zilverschuim als hier danst
over de golven der zee
bekranst met schoonheid en vree
aan den einder de wolken. - O zwel
eenmaal zóó, zilverschuimig spel
van gestapelde wolken, rondom
een aarde die ligt als een kom
boordevol van liefde en heil;
wachters zoo zacht en zoo steil,
vol lichtende heerlijkheid,
vol zwichtende vormrijkheid,
o dat uw blinkende wal
eens omkranse niet langer een stal
van haat en ontzetting en moord,
maar het Eden waarbij behoort
uw zilver-doorgloriëd schoon.
Droom voort, mijmerij, droom voort;
houd aan, zacht-bewogen toon;
laat uw wijze niet worden gestoord
door smart die nu altijd wil
uitbreken hoog als een gil,
door felle vertwijfeling
| |
[pagina 53]
| |
die pas het eerste licht ving
van verre ster die òpstijgt:
laat de droom die vormen krijgt
voortspinnen zijn schemerlied,
en stoor de deining niet.
Ik heb nog eens zoo gestaan,
ik ben nog eens zoo gegaan
onder mij schuimend wit
der zeepaarden zilvren gebit;
toen voerde een donker schip
mij heen naar de steenige klip
der eenzaamheid, waar ik vlood
voor den haat, den donkeren dood
der liefde. Rondom mij lag
breed het waterbed waarin ik zag
't wrak der makkerschap zinken omlaag.
Voert een ander schip mij vandaag
terug? Over den zeerug
voert een schip-van-geluk mij terug
naar makkerschap en haar feest?
Ben ik al dien tijd geweest
als eene die lag verzonken
in een slaap zonder droom, zonder vonken
van het licht dat heet bewustheid?
| |
[pagina 54]
| |
Ontwaak ik nu weder, bereid
tot de oude vreugden en smarten?
ben ik met veel andere harten
weer gestemd op denzelfden toon?
In het land zoet van zomerschoon,
in het geurende land, dat ligt
welig van morgenzonlicht,
bekranst van zilverzware
wolkzwellingen wonderbare
is een oude stem opgeklonken:
ik heb makkerschap weer gedronken,
gemeenschap van strijdende willen;
heb eindelijk kunnen stillen
den langen dorst die schroeide.
Strijdbare liefde bloeide
met een ruk in mij open, als in
de prairie bij regenbegin
het dorre hertooverd wordt snel
tot bloemvlamme' en vlinderspel
en zoemend luchtleven. Een lied
van zegepraal schalt en zwijgt niet,
van leven ontbloeiend uit dood:
zoo bloeit strijdbare liefde rood
in mij open; warmte welt
| |
[pagina 55]
| |
waar het kil was, de hartklop versnelt
zich tot oude begeerte-pracht,
moed vlamt, purpren liefde lacht.
O te zijn tusschen makkers een keel
van hun verwachting, een veêl
die al hun smarten uitklaagt;
een gouden luiden dat draagt
over de aarde voort
hun gouden opstandings-woord!
Hart, keerde uw jeugd weerom?
Werd de dag van gisteren stom
en doof en blind in u? Is verwischt
verleden in u, zeg, is 't
lidteeke' in uw ziel vergroeid?
Kan men uit het bloed dat vloeit
wegwasschen het bijtend zuur
van den aldoordringenden duur?
Zijt ge als een slinger die
een hand eens deed stilstaan: wie
hem weer doet loopen vindt
dat de tijd opnieuw begint.
Neemt ge, mijn ziel, weer bezit
van uw oude domeinen? Zit
ge weer hóóg op den ouden top?
| |
[pagina 56]
| |
Hoopte zich niets in u op?
Werd niets in u zwak en zwond
als het licht uit avondstond,
als sappe' uit November-blad,
als leve' uit vervallen stad?
Schrijdt ge door uw dagen weer
o mijn ziel, dezelfde als weleer,
gelijk een sprookjesprins vindt
dat zijn leven weer begint
waar het afgescheurd werd als een lint
toen des toovenaars wreed gebod
verstilde voor hem en zijn slot
den vlietenden levensstroom?
Kan men, - als wie uit een droom
ontwaakt, weer inslaapt en in
zijn nieuwen slaap het begin
van zijn ouden droom verder voert, -
door oude ontroering ontroerd
stuwen wil langs dezelfde baan
die hij in 't weleer is gegaan?
O Leven, zeg, kan ik mij, sterk
weer storten in het oude werk
met alleen dit eene voor goed
weg uit mij, de harde hoogmoed
die alle levenswateren acht
| |
[pagina 57]
| |
doorpeild, verdiept en verzacht?
't Heerlijke wat ge smartlijk wont
en niet anders winnen kondt:
het voelen aangevleid
tegen oneindigheid,
kan het samen in u bestaan
met het onvervaard uit-gaan
tot één doel, o mijn ziel, geleid
door den leidsman partijdigheid;
met den wil tot het brandend gevecht
voor één heil en één deugd en één recht?
O hart, kan het hart vereenen
in zich middaggloed die de steenen
verzengt met het klare milde
van 't avondlijk-verstilde?
Zeepaarden bruisen aan:
zie ze over elkander slaan,
zie het borrelen melkwit
als schuim vlokt om paardengebit.
De zeeweg glanst strak en recht
die het schip heeft afgelegd,
de zilveren wolkenkrans glijdt
in de blauwe oneindigheid
droomerig, droomerig voort.
| |
[pagina 58]
| |
O hart dat vaak werd misleid
door een mensch of een droom of een woord
of door eigen begeerlijkheid,
misleid nu u zelve niet meer
door dubbel-gericht begeer,
wek niet weer in u op den tweestrijd
die slaat met machteloosheid!
Beken het u zelve, hart: tijd
is niet een leege schaal,
duur is een waarachtig verhaal
dat zijn inhouden verder spint
en aldoor nieuwe inhoud wint
maar nimmer opnieuw begint.
Alles wat ooit is geschied
behoort tot het zijns-gebied
voor eeuwig, werkt in het zijn
verandering uit groot of klein.
Daarom is elk innerlijk zijn
een faze in 't eeuwig verhaal
die nimmer terugkeert: eenmaal
is alles en dan nooit weer,
omdat door te zijn het de sfeer
veranderde waar het uit kwam,
iets daarvan medenam
en iets toevoegde aan haar;
| |
[pagina 59]
| |
en gelijk een golf, een zeebaar,
ópkomt uit het wateren rijk
en zich omkrult en even rijk
is van uitrollend leven, dan spat
uiteen in schuim en zilt nat
en zich nimmer meer oprolt
als zij ééns zich heeft uitgerold,
zoo rijst ook het oude zelf
nimmermeer uit het grondloos gewelf
der oneindigheid nieuw maar waar 't staat
spat het uiteen en vergaat
en brengt mede aan zijn hand
een nieuw wezen in 't levensland,
een nieuw wezen, een ander zelf.
O mijn hart, zoo zijt gij ook niet meer
uw oud zelf want uw oud begeer
werd vernieuwd met uw vleesch en uw bloed
en de oude Liefde vol zoet
en bitter en de droom die vergeet
al 't andre en snikkend weet
één smart maar, en juicht in één heil
en de wil die gelijk een pijl
afvliegt op één doel: ze zijn
u niet meer, de oude lijn
van uw wezen is òmgebogen,
| |
[pagina 60]
| |
ge ziet met nieuwe oogen,
ge begeert met een nieuw gemoed:
alles zinkt in den eeuwigen vloed,
uw oude zelf is verzonken
in het worden, door worden gedronken.
Zooals in het ebbend getij
nog een hooge golf aanvaart
die de vorige streeft voorbij
eer de afgrond alle vergaart, -
zooals het stervend vuur
nog eenmaal tot vlam opslaat,
zooals in het stervens-uur
de pols nog eens sterker gaat,
eer het hout tot asch verkilt,
eer leven het lijf verlaat,
eer de groote heilige stilt',
zich spreidt over het gelaat,
en de kalme majesteit
des doods over trekken ontbloeit,
die waren vaak ontwijd
door zorg en door hartstocht verschroeid, -
zooals Liefde ook eer zij vergaat
nog eenmaal ópleeft met kracht,
zich aandrukt tegen Liefs gelaat,
| |
[pagina 61]
| |
en dan wegzinkt, sterft in nacht; -
zooals in de echo het lied
en het woord zich nog eens herhaalt,
nog eenmaal weerstand biedt
aan dood die ze achterhaalt, -
zooals alles wat sterven gaat
vóór 't sterven nog eenmaal stijgt
tot leven, den val weerstaat
in het niet, die het bedreigt, -
zoo bloeit nu in u, mijn hart
nog eenmaal op wat ge waart,
zoo heeft het half-verstard'
verleden in u vergaard
nog eenmaal kracht om te baren
een laatste begeerte-bloem
en de oude droomen vergaren
door u hun laatste roem.
De oude vreugden zingen
door u hun laatste refrein,
en de oude verrukkingen
heffen hun laatste golflijn
omhoog door uw gedachten,
het oude klokkenspel
beiert zijn laatste verwachten
door uw wezen; de oude wel
| |
[pagina 62]
| |
borrelt zijn laatste frischte
omhoog tot uw heete leden;
alles lijkt, alles lijkt of het is de
opstanding der gezonkenheden;
alles lijkt of weer gaat
herbeginnen het vroegere leven,
alles lijkt of nog staat
de romp van het oude streven
overend waar ge die hebt verlaten
en ge daaraan verder kunt bouwen;
alles lijkt op de oude straten
met de oude gebouwen;
alles lijkt op dezelfde getouwen
en het web van dezelfde draden:
alles lijkt of dezelfde wade
ge verder gaat weven, de blauwe.
De spoel der zelfde woorden
schiet haastig op en neder,
de hamer derzelfde woorden
vaart dreunend op en neder;
het zijn dezelfde gezichten,
verlangen lijdt honger, het oude,
dezelfde flikkerlichten
dwalen door dezelfde wouden,
dezelfde klare starre
| |
[pagina 63]
| |
staat te misleiden bereid
door dezelfde donkere warre
dichte verstrengeldheid.
En toch is dit alles waan:
het zijn maar schimmen die komen
door het werkelijk bestaan
hun valsche schijn opdroomen,
die maken den zin verward
van het nu, het eenig-ware,
het zijn maar schimmen die staren
door de vensters van uw hart.
De wereld heeft zich bewogen,
de dagen en de dingen
hebben in zich opgezogen
vloeden van herinneringen;
elk verlangen is dichter gekomen
tot het murve zware hangen
van vervulling, of 't worde' opgenomen
in den stroom van ander verlangen;
de oude leuzen en woorden
zijn van nieuwen zin gezwollen,
als altijd langs oude boorden
weer andere wateren rollen.
Een nieuw geschieden heeft
| |
[pagina 64]
| |
nieuwe namen gekregen:
duur is neergestroomd als een regen,
leven is verder geleefd.
En ook gij zijt door de straten
geschreden mijn ziel der dagen:
ook in u heeft achtergelaten
't geschieden zijn fijne lagen;
ook aan u, ook aan u wrocht de duur
als een rustlooze zee aan kusten
die hiér wegvreet van den duinmuur,
en dààr aandraagt naar hare lusten
soeverein en regelloos,
die de stille kuilen boort,
de grotte' en verborgen gangen
waarin de vloed uitstort
zijn dond'rende zegezangen,
die aanslibt de gele banken
- de ebbe doet ze blootkomen -
waartusschen op blauwe blanke
ondiepten de meeuwen droomen;
gij ook hebt u omgord
met daden nieuw en gedachten,
ook in u heeft Leven gestort
den troebelen stroom zijner krachten;
| |
[pagina 65]
| |
het heeft u uitgewasschen
gelijk de beek het zand,
het heeft uw korrels gewasschen
met zijn scherp-woelende hand.
Het heeft uw steenen gegrepen
en tot zachter rondingen
heeft het uw steenen geslepen
en naar verre mondingen
heeft het ze meegevoerd
in aldoor geslijp en geschuur,
heeft uw wezen ánders ontroerd
op den stroom van waarachtigen duur.
En uw hart kan niet meer leeren
weer te zijn wat het was vóór dit nu
dan de ronde steen kan keeren
tot veelkantig zijn en ruw;
en uw hart kan niet méér herworden
wat het was voor dit kneuzend gebeur,
dan 't gewasschen zand kan worden
weer korrelig bruin van kleur.
O veel jaren verlangdet gij
u te storten in 't levende volle
opnieuw, als een paard in een wei,
in den kruidigen strijd u te rollen;
| |
[pagina 66]
| |
o veel nachten hebt ge begeerd
te zijn tot één wil weer gegoten
tot één taak alleen gekeerd,
eenig en vastbesloten.
Als een eenzame wolk stond gij:
aan verren horizon
trokken de kudden voorbij
der wolkstoeten naar de zon
en gij mocht u nimmer werpen
hun tegen, ge zaagt ze gaan:
uw hart verscheurde het snerpen
van smart om 't alleenig staan.
In u zoemde altijd verlangen
als in een kast een bij
door al de diepe gangen
van uw lange mijmerij;
o hoe hebt ge dikwijls geblaat
als een eenzaam schaap op een wei,
en het uur van uw dag werd laat.
O hoe hebt ge dikwijls geklaagd
in uw hart, en smeekend gevraagd:
‘gaat Leven zóó verder voorbij’?
Uw leven werd anders vol,
maar ge wist het zelve niet,
een ander hart in u zwol
| |
[pagina 67]
| |
dat zou baren een ander lied,
maar ge voeldet het zelve niet,
ge waandet uw hart het oude,
ge zocht het lichtend verschiet
waar uw heil uit aanvliegen zoude
ge zocht naar een dagend licht,
dat zou zijn u toegewend
maar uw heil droeg een donker gezicht
en ge hebt het niet herkend.
Het is vlak vóór u komen staan,
gij zijt er toe ingegaan,
maar ge wist het zelve niet
eer het ópstond door uw lied.
En nu zou het zijn de tijd
om weer de handen te reiken,
maar gij voelt schuchterheid
en verlangen uit te wijken.
En nu zou het zijn het uur
den ouden wil op te vatten
maar in u werkte ook de duur
en spijkerde nieuwe latten
waaraan de nieuwe ranken
zich hechten en omhoog stijgen,
ook in u heeft Leven de klanken
| |
[pagina 68]
| |
vernieuwd van het binnen-eigen,
want gij ook staat onder de wet,
gij ook zijt haar onderworpen,
gij ook werd in 't groote net
dat natuur heeft uitgeworpen
bij de geboorte gevangen;
gij ook kunt niet vasthouden
uw oud zelf, uw oud verlangen,
uw oud lied, niets van het oude.
Geef u over, o ziel, en hart, laat,
laat af van uw spartelingen:
gij kunt het geschieden niet dwingen
weerom langs de oude straat
als een voerman zijn steigerend span
weerom dwingt met vloeken en slagen
en doet rollen den zwaren wagen
den zelfden weg dien hij kwam.
Gij kunt de leege fantomen
niet weer vullen met levend bloed,
gij kunt de verbleekte droomen
niet doen fonklen in morgengloed.
De stem die ge dacht dat u riep
was een echo uit oude jaren
die nog in uw windingen sliep,
het licht dat kwam aangevaren
| |
[pagina 69]
| |
tot u, was maar een weerschijn,
een matte straal zonder sterkte
van het licht dat eens in u werkte:
o keer in tot uw nieuwe zijn,
keer in tot het koepelend-wijde
van uw nieuwe gedachte-stad,
en laat tusschen uw vingers glijden,
uw paarlende zieleschat.
Gij ziet de dingen nu staan
in het licht der eeuwigheid:
gij kunt niet langer ingaan
tot den wisselglans van den tijd.
Gij ziet de dingen omdropen
van een wit eeuwigheids-licht:
gij leest niet meer enkel, met hopen
en vreezen, het tijdsgezicht.
Gij kunt u niet meer begeven
in het juk van den korten dag;
gij kunt niet meer trillen en beven
van vreugd om zijn korten lach.
Gij wankelt tot andre verschieten,
gij tast naar een blijvender zede:
het broederlijk groot genieten
bloeit voor u uit eenzaamheden.
| |
[pagina 70]
| |
En ook uw broederlijkheid
is ondergedoopt in dat licht,
en ook uw barmhartigheid
kreeg een onvermurvbaar gezicht,
want ge zijt dieper gedoken
sedert het dappere jagen:
in het hart zijn bloemen ontloken
die niet groeie' in luidlevende dagen.
Ge hebt in een spiegel gestaard
waaruit enkel de stilte glimlacht,
ge hebt in uw hart gegaard
iets van haar zwijgende kracht;
ge zijt niet langer verknocht
aan leven met lijfsbegeeren:
ge hebt leven ook gezocht
waar het lijf niet kan inkeeren;
ge hebt u afgewend
tot wat maar verschijnt in eenen,
ge hebt in u zelve erkend
een glimp van het algemeene.
Voor u is voorbij de tijd
van het donkre warme verlangen
om aan den tros der menschheid
als een zwellende druif te hangen.
Voor u is voorbij de tijd
| |
[pagina 71]
| |
van warmte in zichtbaarheid
en dronk van broederschap
met de levenden uit één nap.
Voor u komt de tijd - zoo ge niet
terugdeinst voor wezens-verdriet,
want zonder smartelijk scheuren
kan in 't zijn geen groei gebeuren -
dat ge u kunt ópbeuren
tot dragen in u gestaag
het lichte wereld-gebeuren
zonder weifling en zonder vraag,
dat ge glimlachend kunt reiken
tot de gronden van het zijn
waar als wortels van dennen en eiken
Dood en Leven verstrengeld zijn, -
dat ge u kunt verheffen
tot de klare broederlijkheid
van het eene Leven beseffen
in alles en altijd.
Maar zoo ge terug verlangt
en het oude nog zwaar in u hangt
dan zult ge dit niet bereiken,
dan schommelt ge tusschen twee rijken.
O bedrieg u niet weer mijn hart,
| |
[pagina 72]
| |
mijn ziel raak niet verward
in het jonge verlangen in
een nieuw zwak schemerbegin.
Neen ge zijt nog niet los:
ge zijt nog een druif aan den tros,
ge zijt nog een duif die koert
om den doffer, ge zijt nog omsnoerd
met het zachte koord dat bindt
menschekind aan menschekind:
liefde die maakt vol vrees
het hart van te worde' als een wees
eenzaam, liefde die maakt
dat het hart als een baken waakt,
over de zee van het zijn
uitzendt bevenden lichtschijn,
ge zijt nog een aarde-kind,
als elk die liefde bindt,
dat de Maaier kwetsbaar vindt
als elk hart met een ander vergroeid,
dat niet hoog-alleenig bloeit.
Ge zijt nog niet vrij en niet los,
ge zijt als een boom in een bosch
onzichtbaar aangeleund
tegen makkers, en die kreunt
wanneer de stormwind hen brak.
| |
[pagina 73]
| |
Ge zijt nog zeer broos en zeer zwak.
Ge zijt nog vol broosheid.
Ge zijt nog niet ver gegaan
den weg verlangenloosheid.
Ge ziet den dood nog niet aan
met den blik van rust-zekerheid
die enkel kan uitgaan
van hem dien de dood van niets scheidt
omdat hij alleen bezit
wat eeuwig is: ge wordt wit
als ge bedenkt hoe zijn slag
kan maken tot nacht uw dag.
Ge zijt nog vol wankelheid
en vol afhankelijkheid:
ge gaat nog rond met de nap
om een dronk van broederschap,
ge zijt nog een boom uit het bosch,
ge zijt nog een druif aan den tros,
ge zijt nog niet getreden
uit uw lichamelijkheden,
ge zijt nog niet stervens-rijpe:
aan u is nog veel te slijpen.
Maar ge kunt verder leeren,
ge moet niet terugkeeren,
de golf rolt niet achterwaarts,
| |
[pagina 74]
| |
zoo wordt ge niet weer gansch aardsch
in uw liefde en uw drang:
ge moet naar dat gezang
nog luisteren dat u meevoert
tot waar enkel het eeuwge u ontroert.
Ge hebt het zware bestaan:
uw hoop zien ondergaan
eenmaal - en toen nog eenmaal
geweldig, heel de wereldzaal
daverde van dien ondergang.
En ge hebt gehoord den treurzang
neuriën door het hart: ‘nimmermeer,
nimmermeer’ die zoemt als een wezen
wegvalt uit aardsche sfeer
en meeneemt een stuk van ons wezen.
Ge hebt u niet vastgemeerd
aan smart maar zijt uitgevaren
en hebt den blik gekeerd
naar verten, niet-openbare:
ge hebt u aangevleid
tegen de oneindigheid.
Verkruimelt opnieuw nu uw werk
dan weet ge: onaangerand
blijft de eene waarachtige kerk
en ge vlucht naar dat vaderland;
| |
[pagina 75]
| |
en keert de Maaier weerom
dan draagt ge in u zijn wezen,
niet als een duistere kom
maar als een heilig lezen,
maar als een oog binnen-in
draagt ge in u zijn zin,
maar als een heilig weten,
de stille majesteit
van een ongerepte keten
met blanke sneeuw bespreid,
maar als een hooger wezen
dat u zijn schatten ontsloot:
ge zijt eenmaal opgerezen
tot het aangezicht van den Dood;
ge zaagt zijn welving hoog
opgaan voor uw geestesoog,
welving waar de eenling door glijdt
in de zee oneindigheid:
ge voelt die nu om u altijd.
Ge kunt niet weder worden
wat ge waart in uw jongen dag,
toen de strijd voor een nieuwe mensch-orde
gelijk een reusachtige vlag
voor u met zijn schitterbanen
| |
[pagina 76]
| |
oneindige verten afsloot
en bedekte duizend lanen
uitstralend naar 't strand van den dood.
Nu is de kleurige logen
die u maakte vast en hard
gewasschen van uw oogen
en gedropen van uw hart;
het recht-omlijnde leven
dunkt schraal aan uw rijper bloed,
want tusschen diepten die beven
tast uw hand en tast uw voet,
en toch blijft gij in 't oude streven
getrouw aan uw hoogste goed.
Zeepaarden steigeren aan,
ploffend over elkander slaan;
borrelingen melkwit
omschuimen hun zilver gebit;
weifelloos, snel en recht
snijdt het schip door het borlend gevecht:
achter hem glanzend-stil
reikt de baan, die sneed zijn wil
ver over de velden der zee;
wolkenkrans langzaam verglijdt
in zilvren oneindigheid
| |
[pagina 77]
| |
en langzaam glijdt mijn hart mee.
O menschenhart, droom niet meer
van terug te glijde' in 't weleer, -
maar droom ook niet van een vrede
vrij van uw eigen verleden,
los van uw aarde-bestaan.
Over den welvenden rug
van den duur draagt geen schip terug,
maar geen draagt tot de eeuwigheden
dan over der dagen baan.
Ruisch voort, mijn leven ruisch voort:
zoek van akkoord tot akkoord
naar de eindlijke harmonie
die moet liggen gedoken die
moet hange' in den levensboom
verschole' als een wensch in een droom.
En schrik niet als een snerpen krijt:
iedere wanklank verglijdt
ten leste in uw ruischen, Oneindigheid.
|
|