Verzonken grenzen
(1940)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Aan den dood | |
[pagina 23]
| |
Toen het leven begon, waart gij daar Dood,
ge zijt altijd geweest een deel van 't leven,
en altijd van elk mensch de horizon.
Ge zijt veel ouder dan de menschheid is,
zij vond u toen bewustzijn in haar daagde,
zij vond u en begreep niet wat ge waart.
Wij menschen hebben levend veel geleerd
over het leven en zijn transformaties,
maar over u leerden wij niets, o Dood!
Wij weten niets meer van u dan de wilde,
de schuwe oude wist in zijn bergspelonk,
die de geesten der gestorvenen vreesde
omdat zij hem verschenen in den droom;
wij weten niets meer dan die verre vader,
al meenen wij dat zijn vrees heeft gedwaald.
Wij meenen en wij gissen, wij gelooven
en wij ontkennen, maar wij weten niets.
Wij weten dat ge zijt een groote zee
omgordend dit ons kleine groene eiland,
een wijde zee waar allen op wègvaren,
een stille zee, die ieder leve' ontvoert; -
maar we weten niets van dier zee geheimen,
we weten niet waarheen zij ons ontvoert.
We weten dat ge zijt een poort, die zich
ontsluit voor allen, achter allen dicht sluit,
| |
[pagina 24]
| |
maar waar die poort toe leidt, weten wij niet;
tot de vernietiging van het bewustzijn,
of tot bewustzijns transformatiën -
wij weten niet, wij gissen en gelooven,
dobbren en denken, maar wij weten niet.
Oude gezel die met ons schreed door d'eeuwen,
zoolang wij leven verstaan w'uw taal niet,
en als wij haar verstaan, is onze mond gesloten.
Wij weten dat de werelden vergaan,
dat de zonnen en dat de zonnestelsels
worden en bloeien en verschrompelen,
dat in den grooten tuin van het heelal
alle dingen ontluiken en verwelken -
maar wij weten niet of de ziel verwelkt.
Wij weten niet of gij aantasten kunt
het innerlijke licht, de vlam spiritueele
die wij voelen, in ons, een zeker zijn;
weten niet wat gij de ziel aandoet Dood,
omdat wij de natuur der ziel niet kennen.
Wij voelen in ons een ander beginsel
dan 't materieele, voelen een beginsel
in ons, los van ruimte en buiten tijd,
maar misschien is ons voelen zelfbedrog
en wat wij noemen ikheid, glans kortstondig,
| |
[pagina 25]
| |
weerschijn van 't lichaam die met 't lichaam sterft.
Wij weten dat niets onveranderd blijft
en niets vernietigd wordt van al het zijnde,
maar elk ding eeuwig groeit tot ander ding.
Aarde en zonlicht worden bloem en gras
en die weer lichamen van diere' en menschen,
menschenlichamen worde' aarde en bloem,
insekt en vogel, kleur en geur en stem;
gloeiende nevels worden tot planeten
waar levenskiemen de kosmos op zaait,
en dan begint een nieuwe levens-cyclus, -
het leven is eeuwige transformatie,
en 't zijnde enkel door verandering.
Maar wij weten niets van uw transformaties,
o ziel, als 't lichaam uit elkander valt,
want wij kennen u niet, ons eigen wezen.
Er zijn er velen van ons die gelooven
dat gij Dood, het bewustzijn met uw adem
dooft als windstoot een kaarsvlam dooft: 't is donker
waar flikkerde een kort lichtje, anders niet;
dat gij vernietigt met uw adem d'ikheid
die wij maar wanen onvernietigbaar.
Zij geven gronden voor hun sterk geloof,
| |
[pagina 26]
| |
noemen het zekerheid en klinkklaar weten,
maar zij peilden niet uw onpeilbre diepte
en menschenweten is vaak menschenwaan.
Er zijn er van ons die verzekeren
dat menschenzielen zijn verstrooide vonken
van een alziel, een groote geesteshaard,
dat menschlijke bewustheden zijn golven
van ééne moederzee, een albewustheid,
die vloeien uit door 't brein wanneer wij leven
die vloeien als wij sterven weer terug
in de wereldziel, 't bekken algemeene.
Zij geven gronden voor hun hoog geloof
noemen het als die andren, zeker weten,
maar menschenweten is vaak menschenwaan:
zij daalden niet, o Dood, tot uwe diepten.
Er zijn er van ons die verzekeren
dat ge niets zijt als een gordijn dat daalt
tusschen ons en de zielen onzer liefde
wanneer hun lichamen zijn uitgebloeid:
zij groeien verder in het universum,
zij groeien verder door de eeuwigheid.
Die dit gelooven zeggen dat de zielen
der dooden onze ziele' altijd omzweven,
| |
[pagina 27]
| |
er is geen scheiding maar ons oog is dof.
Die dit gelooven zeggen dat de zielen
der tot den nieuwen staat overgeganen
onze liefde drinken als dauw en honing
en liefde nederdruppelen op ons.
Zij noemen zekerte hun zacht geloof
maar menschen-zekerte is met waan doorweven
en zij daalden niet tot uw afgrond, Dood.
Wanneer wij jong zijn en onrijp van hart
als degenen die wij liefhebben sterven
dan voelen wij de scheuring, het gemis;
wij treuren om hen en beklagen hen
dat zij derven de lichte rijke dagen,
onze harten zijn om hun dood bedroefd,
maar wij denken nog niet over uw wezen,
o Dood, wij buigen over u niet heen:
jeugd kan u niet in d'oogen zien en leven.
Zoo lijden wij wanneer wij jong zijn smart
als degenen die wij liefhebben sterven
tot over hun gemis ons troost het leven:
wie jong zijn troost het leve' over den dood.
Maar als wij vreugd- en smart- en strijd-beproefd,
gerijpt en mild van hart, hen weg zien varen
| |
[pagina 28]
| |
over uw zeeën, waar ons hart aan hing,
en wij vermogen te wenden den blik
van de verscheuring en van de verarming
die g'in ons leven slaat o Dood, tot u,
u zelf uw ondoorgrondelijke wezen,
dan voelen wij een vreemde kalmte stroomen
door ons siddrend hart en zijn pijn bedaren,
want uw oogen, de donkre van geheimen
zijn ook licht van belofte' en zekre troost.
Als we zijn vreugd- en smart- en strijdgerijpt
wanneer de liefsten onzer ziele sterven,
dan troost gij zelf ons over wat g'ons aandeedt,
troost gij ons met uw diepen troost, o Dood.
Wat ge zijt weet ik niet, geen mensch die 't weet,
want het leven kan niet den dood verstaan,
deze wereld kan 't niet een andere wereld,
het zijn niet zijnloosheid. Ik weet alleen
dat ge de grens zijt van mijn eigen leven,
dat ge de grens van alle leven zijt.
Ik weet dat ieder ding begrensd moet zijn
opdat ook and're dingen kunnen wezen,
dus dat leven niet zijn kan zonder dood.
Dit is het eene wat ik weet van u:
dat ge moet zijn opdat het leven weze,
| |
[pagina 29]
| |
dat ge leven omstrengelt en leve' u.
En nog weet ik van u dit andre, o Dood.
Ik weet van u dat gij die zijt de groote
verscheurder, gij die onophoudelijk
ziel scheurt van ziel en liefde scheurt van liefde,
dat gij ook de vereener zijt die allen
en alles eenmaal weer te samen brengt.
Gij maakt de pijn, 't onstilbare verlangen
dat niets als gij kunt stelpe' en stelpt het ook,
stelpt het altijd; gij zijt de wonderspeer
wier aanraking de wond heelt die zij slaat
gelijk ook Liefde doet, dat andre wonder:
gij maakt als zij het rusteloos-begeerend
hart, het verteerde-van-verlangen, stil.
Gij roover, die ons stuk bij stuk ontgrist
der leden bloei en de schatten der liefde,
die knaagt aan onze rijkheid dag bij dag,
eens geeft g'ons alles en allen terug;
hoe meer gij ons ontroofd hebt in ons leven
hoe rijker ge ons maakt in u, o Dood.
Moogt ge vereenen in de zijnloosheid
die 't zijnde niet begrijpt, moogt ge vereenen
in den getransformeerden zielestaat,
brengt vernietiging g'of metamorfoze,
| |
[pagina 30]
| |
o Dood, o Trooster, ge vereent altijd.
Moogt g'in de volheid van de wereldziel
vereenen, - dèze zekerheid is onze:
't uiteen-gescheurde brengt gij weer te saam,
door u zijn al onze smarten kortstondig
en al ons hunkeren vergaat door u.
Dit is het andre wat ik van u weet,
en het is genoeg tot den diepen vrede,
genoeg om door de dagen van het leven
te gaan, hen voelend heilige geschenken,
en rustig voelend hoe gij naderkomt.
Wij weten dat de werelden vergaan
en de lichamen vallen uit-elkander:
hun elementen worden nieuw-gevoegd.
Of het de ziel des mensche' ook zoo vergaat?
Of dat haar vlam brandt, een eigen beginsel
los van de ruimte en buiten den tijd?
Wij weten niet wat van de zielen wordt,
wij weten niet het wezen van den dood
omdat wij 't wezen van de ziel niet weten.
|
|