Verworvenheden(1928)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] XVI De afgezant Als uit een nevel scheen hij aangedreven en was zelf als een nevel grijs, toen ik hem vond zittend in avondschemer bij mijn haardvuur. Mild leek hij en wijs, niet blij en ook niet droef maar gelaten. Een zweem van een glimlach plooide zijn mond toen hij zei: ‘nu zal ik u niet meer verlaten tot de Meester zelf verschijnt, die mij zond.’ ‘Wie is uw meester,’ vroeg 'k. De naam verstierf onhoorbaar maar ik zag zijn grijze lippen 't woord vormen dat zij niet lieten ontglippen en 'k voelde hoe mijn blik van hem wegzwierf naar een groot're dan hij. Zacht vroeg 'k: ‘Wanneer komt de meester?’ - Ik zag zijn handen maken het gebaar dat beteekent: ‘deze zaken zijn mij niet bekend’. Toen was alles weer 'lijk het geweest was, enkel dacht ik dat zoo hij in één ding mij wilde inwijden, ik in vrede den hoogen Meester beiden zou die hem zond. En daarom bad [pagina 35] [p. 35] ik tot hem: ‘vriend, zoo ge mijn vriend wilt wezen, zeg mij dan dit eene, o zeg mij: wat kan ik doen om hem te wachten, vrij van angst en te zien nad'ren zonder vreezen? Vele', als zij denken dat hij komen gaat, sluiten hun oogen en stoppen hun ooren stijf dicht om zijn vleugelslag niet te hooren, maar ik zou willen wachten, het gelaat hem toegewend, kalm gelijk dat betaamt, vol eerbied en vol schroom en vol vertrouwen.’ Toen sloeg 'k mijn blik neer en hoorde beschaamd zijn effen stem deze waarheid m’ ontvouwen: ‘Zuiver uw huis van alle ijdelheden; wat ijdel is kan voor hem niet bestaan; laat een hooge wind door uw kam'ren gaan en ge zult hem zien naderen in vrede.’ Vorige Volgende