Verworvenheden(1928)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] XI Het duister heeft zijn wal rond mij gerezen beveiligend. Met moederlijke hand strijkt stilte langs mijn ooge’. Als tot zijn land de zwerver keert, keer ik in tot mijn wezen. Wat heb ik veel geofferd aan de daden? Hoe ontzwierf ik mij zelve’ op verre tochten, hoe bitter en hoe lang heb ik gevochten tegen mijn diepste zijn, hoe vaak 't verraden. Nu moet ik worstlen om 't weer te verwerven; ik vervreemdde zeer van mijn eigen veste. Vogels vinden, weerkeerend, d'oude nesten van zelf, maar den mensch is gevaarlijk 't zwerven ver van zijn hart. Toch brandt een vreugdevonk in mij, klein lichtje achter zwarte hagen, - een lichtje van vreugd brandt in mij gestage om ééne zekerheid, die 't jaar mij schonk... Ik heb den duisteren en harden waan gelijk een keten achter mij gelaten en als een kind gaat door de morgenstraten, ga ik, met lichte kleeren aangedaan. [pagina 25] [p. 25] Deemoed, zij die ik van mij had geweze’ in mijn lange donkere hoovaardigheid, - ik heb haar weer, 'k ben van den waan genezen die loochent, o Leven, dat gij mysterie zijt. Zooals een reeks breedvleug'lige akkoorden waaraan te grond ligt onbekende schaal, - of zoo, als de moeizaam-gespelde woorden van een grootsch dichtwerk in een vreemde taal, - zóó zijt g’ o Leven. Soms voelen wij stijgen in ons, van heerlijk geheim het vermoeden, dan zinkt alles weer weg als watervloeden en wij blijven alleen met uw groot zwijgen. Vorige Volgende