Verworvenheden(1928)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] III Alles dof en duister, een wereld zonder getoover... Is van den ouden luister geen vonk meer over? Het innerlijk rijk ging verloren, de wegen er heen zijn versperd... Geen ree springt meer naar voren, door de wouden schrijdt geen hert... Verdwenen is wat mij gewerd te zien en gewerd te hooren. Wanneer zullen de nevels wijken die mij scheiden van 't eigen gebied? Wanneer zullen de poorte’ openspringen en de kleurige stoeten opdringen die het hart in droomen ziet? Zal ik ooit weer hooren het zingen dat stijgt uit de ondere rijken, het zoet-geprevelde lied? Verlangen alleen heeft macht te ontsluiten begraven pracht. Maar de staf van welk groot verlangen zal splijten den dorren steen en doen bruisen weer over mij heen den helderen stroom der gezangen, het water waarnaar ik smacht? Welk groot verlangen, welk zwaar verdriet? Ik weet het, ik weet het niet. [pagina 11] [p. 11] O staf, gij zijt niet te vinden voor den zoekenden spiedenden blik. Ge zijt de gaaf van het blinde begenadigde oogenblik. Ge groeit, maar ge groeit verholen, en dan breekt ge uit als een vlam, - ge ligt in dingen verscholen waar denke’ u niet vinden kan. U vindt de voet na lang dolen die keerde vanwaar hij kwam. Dof de wereld en duister als een bevrozen kom... Ik buig voorover en luister... Begint er niets, geen gefluister? Alles blijft stom. Vorige Volgende