Uit Sowjet-Rusland
(1921)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 116]
| |
VIII.
| |
[pagina 117]
| |
Met de zwitsersche delegatie: de magere, levendige Rosa Grimm, den dikken zwaarmoedigen Schaffner (nooit zag ik hem glimlachen, maar ik wist dat hij dag en nacht met plannen bezig was, hoe Sowjet-Rusland te helpen), beide redacteurs van de ‘Basler Vorwärts’, en hun mede-afgevaardigde Lindau, een dappere, toegewijde proletariër, propagandist onder de hardleersche bevolking van Basel-land, - deelde ik de koupee. Af en toe bezochten wij de Zweden in de hunne, of wel deze vriendelijke kameraden zochten ons op en brachten ons een geurigen, zelfgezetten kop koffie. Vooral de vrouwen van hun gezelschap waren in hooge mate aantrekkelijk, zoo zuiver, rustig en zacht: een hunner had een russisch oorlogskind bij zich, dat over Stockholm verder zou reizen naar Parijs, om zijn moeder terug te zien, waarvan oorlog en blokkade het vele jaren gescheiden hadden. 's Avonds, den 13den Juli, kwamen wij te Petrograd aan. De trein hield slechts een paar uur stil; er was geen gelegenheid, den wagen te verlaten. Somber en dood lag de stad onder de grauwe hemelen; de eene harde kletterbui joeg de andere; zelden, heb ik het zóó lang achtereen zoo hevig zien regenen, als op de treinreis van Moskou naar Reval. Wat waren de moeslanden met kool en aardappels, die de stad met hun breeden gordel van groen omringden, in de weken, verloopen sedert wij de reis maakten in omgekeerde richting, welig gegroeid! De kollektieve arbeid van vele vlijtige handen had die moeslanden aangelegd, bezaaid en zorgvuldig onderhouden; het resultaat scheen uitnemend. Gelukkig, dat de tuinbouw een goede oogst beloofde. Met heimelijken angst zochten onze blikken het woud der tallooze fabrieksschoorsteenen af, om na te gaan, hoevele daarvan rookten: het waren er slechts enkele, een half dozijn misschien. Ga naar voetnoot1) ‘Toen ik verleden jaar December uit Londen terugkwam,’ vertelde de ingenieur, terwijl de trein langzaam in een wijden | |
[pagina 118]
| |
boog om de stad reed van het zuid-oosten naar het baltische station in het westen, - ‘toen ik verleden winter terugkwam en wij Petrograd naderden, was ik ten hoogste verbaasd. Haast alle fabrieksschoorsteenen rookten: er scheen een wonder gebeurd. Maar wij hebben ons optimisme en onzen overmoed duur moeten betalen, reeds een paar weken later begonnen de moeilijkheden met de brandstoffen en de levensmiddelen. Wij hadden het vermogen van onze transportmiddelen vèr overschat.’ Ik herinnerde mij mijn gesprek met Pierre Pascal, den intelligenten schranderen Franschman met het wel-gedokumenteerde en gefundeerde oordeel, een der zeer enkele buitenlanders die mij, ook door zijn grondige kennis van de russische taal, tot oordeelen werkelijk bevoegd leek. Ook hij zocht den sleutel voor de huidige weinig bevredigende situatie ten deele in de gevolgen van de vreeselijke brandstoffen- en voedselkrisis van den vorigen winter. Als een bliksemstraal, komend uit den helderen hemel, was die geweest. Men had zoo vast vertrouwd, de ergste moeilijkheden te boven te zijn, werkelijk op weg naar het communisme te wezen en toen ineens die ineenstorting. Nog waren haar moreele gevolgen van neerslachtigheid en ontmoediging niet geheel overwonnen, toen het hongerspook dreigend aan de kimmen verscheen...... ‘Het eerstnoodige’, ging de ingenieur voort, ‘is nu het herstel van den landbouw en de vermeerdering der voedselvoorraden. Wij intellektueelen hebben ons onze vroegere weelde-behoeften grondig afgewend; wij zijn tevreden als we onzen kinderen voldoende brood kunnen geven, maar de zekerheid van geen honger te zullen lijden, diè moet er zijn, eer van toeneming der industriëele productie sprake kan wezen. Zooals de toestand thans is, moeten de technici en andere intellektueelen veel te veel tijd besteden aan improductieven arbeid. Ook in de regeling van het stedelijk verkeer moet verbetering komen. Thans verricht een ingenieur b.v. dagelijks niet meer dan 2 à 3 uur arbeid in zijn speciaal vak, de rest van den dag heeft hij noodig voor allerlei werk, zooals hout aansleepen en kleinhakken voor den winter, er op uittrekken om op het platteland levensmiddelen te koopen, enz. Daarenboven moet hij dagelijks te voet den langen weg heen en terug afleggen naar | |
[pagina 119]
| |
zijn bureau. Dit alles is verspilling van arbeidsvermogen. Daarom heeft de regeering gelijk, om door de nieuwe belastingregeling den arbeidslust der boeren te prikkelen; de vermeerdering van de levensmiddelen zal gunstig werken op het herstel der kleinindustrie. Wij hebben de vreemde kapitalisten daarvoor niet noodig; in Rusland zelf is nog kapitaal genoeg. Enkel om de grootindustrie weer op de been te helpen is de hulp van het buitenlandsche kapitaal en de buitenlandsche techniek onontbeerlijk. Maar alles zal in langzaam tempo en voorzichtig moeten gaan; zoo men ons op het oogenblik b.v. plotseling duizend lokomotieven op ons dak stuurde, wij zouden er niets mee kunnen aanvangen. Immers het mangelt ons niet enkel aan locomotieven, maar ook aan waggons, aan steenkool, aan dwarsliggers, aan technici; kortom aan alles. Daarom kàn men het herstel van het ekonomische leven niet forceeren; wij moeten eerst b.v. 5 of 10 of 20 pCt. van de vroegere productie in bepaalde takken van bedrijf herstellen en deze dan allengs hooger opvoeren; alleen zoo zullen nieuwe katastrophen voorkomen worden. Wij zitten ingeklemd in den betooverden cirkel van het gebrek-aan-alles, maar het eenige punt, waarop die booze cirkel doorbroken kan en moet worden, dat is de landbouw.’ Deze ingenieur was naar mij verteld werd, evenmin lid der communistische partij als de dokter van het model-zuigelingen tehuis en de leider der proefschool in de bosschen. Maar hij scheen mij den geest der nieuwe dekreten, zoowel als de noodzakelijkheid waaruit ze geboren werden, beter te begrijpen dan menig buitenlandsch partijgenoot!...... Tusschen Petrograd en de grens, niet ver van Gatschina, kwam de prowoznik ons roepen, om van uit het gangetje achter in den wagen een typisch-russisch tafereeltje te zien. Op den rand van den waggon achter den onzen zaten tegen elkaar aangedrukt, met de voeten rustend op den koppelstang en de ruggen steunend tegen de wand, twee meisjes, haveloos, zichtbaar verkleumd en toch met al den overmoed der jeugd ons toelachend! ‘Ze zijn te Gatschina stilletjes op de treeplank geklauterd,’ vertelt de prowoznik, ‘nu reizen ze als blinde passagiers mee tot het volgend station; daar gaan ze melk en eieren van de boeren koopen, keeren, als ze kunnen, weer op dezelfde manier terug, om hun waren | |
[pagina 120]
| |
met een zoet winstje van de hand te doen. Kleine spekulanten zijn het, zooals er thans duizenden door Rusland trekken.’ Ik zou zeker groot medelijden met de kinderen voelen, die daar zitten, slecht beschut tegen den nog altijd neerstroomenden regen en den guren noord-westenwind, zoo ze ons niet zoo zielsvergenoegd met hun blinkende tandjes toelachten. Ze maken heelemaal geen zieligen indruk. Maar Rosa Grimm, blijkbaar weeker van hart dan ik, smeekt onzen prowoznik de kleine avonturiersters in onzen wagen op te nemen. Hij echter weigert beslist; zijn open gelaat, zijn vaste heldere stem, alles aan hem ademt onvermurwbaarheid. ‘Wij, die den diplomatieken waggon begeleiden’, zegt hij, ‘staan onder ijzeren militaire discipline’. Tweemaal herhaalt hij met grooten nadruk ‘jeliozni militaricheski disziplin’. En of partijgenoote Grimm ook buiten zich zelf raakt van boosheid, hij houdt voet bij stuk. ‘Gij, die de oude bureaucratie vernietigd hebt, drijft nu zelf een bureaucratischen vormendienst,’ zegt het driftige vrouwtje verontwaardigd. ‘Ik mag het niet doen’, antwoordt hij, en schudt het hoofd. ‘Als het dan onmogelijk is, ze hier op te nemen, mogen ze dan niet in een der andere waggons binnengehaald worden? Ze zijn heelemaal blauw van de kou.’ ‘Over de andere waggons heb ik niets te zeggen’. - Het einde is dat de kinderen blijven waar ze zijn; een van ons brengt hun brood met boter en kaas; hun lachende gezichtjes glunderen nu nog meer en ze zetten hun tanden in de dikke hompen zwart sowjet-brood, onverschillig voor den gierenden wind en den kletterenden regen. Een kwartier later stopt de trein: vlug als katten springen ze de treeplank of en verdwijnen in het gewoel. Donderdag, den 15den Juli tegen den avond kwamen wij te Reval aan; ternauwernood staan wij stil, of er wordt getikt tegen het raampje van den wagen. Een der hollandsche kameraden, een paar dagen voor mij uit Moskou vertrokken, knikt mij lachend toe. ‘Nog hier?’ - ‘Ja, er gaat geen boot voor morgen. Gaat u met mij mee? Er is nog plaats in het hotel’. Het vooruitzicht, om na een refs van 48 uur een warm bad te kunnen nemen en in een ‘echt bed’ te slapen, lokt mij wel aan. Ik neem afscheid van mijn reisgenooten, die er de voorkeur aan geven in den wagen te | |
[pagina 121]
| |
overnachten, en ga mee. Maar het hotel, waar mijn kameraad mij heen brengt, maakt een zoo afschuwelijken indruk op mij, dat ik direkt. spijt krijg, niet te zijn gebleven waar ik was. Het water, wat uit de kraan in het bad stroomt, is vuil donkergeel en de kamer...... beter niet rond te kijken! Niet naar den vloer en niet naar de sofa en de smerige antimakassars op de stoelen en vooral, neen vooral niet naar de muren! Beter maar gauw in bed te kruipen - oppassen dat de deken niet tegen je gezicht komt - en gauw je oogen dicht te doen. Ach, het was in Moskou nu ook niet precies, wat een ouderwetsche hollandsche huisvrouw onberispelijk netjes noemt. Het water uit de leiding was vaak zandig; arme russische genooten, het gebrek aan materiaal en technici neep ook op dit punt; een groot aantal buizen en pijpen waren defekt en men kon ze niet repareeren; de ingenieur op de roode kommandantenschool zei me, dat van de 13 millioen per etmaal opgepompte emmers water er 6 à 7 verloren gingen. Ga naar voetnoot1) En het schoonhouden van onze kamer geschiedde ook op een beetje een eigenaardige manier: de vrouwen, die met dit werk belast waren - vriendelijke, aardige towaritschi met heldere witte hoofddoeken, - hadden de gewoonte, eerst alle ramen dicht te doen, en dan met bezemen het stof van den vloer naar de lage bedden op te jagen.... Mijn kraakzindelijke kamergenoote doorstond telkens, als ze het zag, met heroïschen moed ware kwellingen des geestes. ‘In Sowjet-Rusland mag men niet klagen’. Maar in elk geval: de kamers werden min of meer schoongehouden; af en toe kwamen ineens een paar mannen met boenwas en lappen en wreven den vloer spiegelglad. Ze schenen zelf schik in 't werk te hebben. ‘Jammer, dat we zoo weinig was mogen gebruiken, maar ge weet wel, towaritsch, er is niet meer’, zeiden ze en lieten ons hun bijna leege bussen zien. Men deed, wat men kon, ook tegen de luizen. Wie daarvan last had, behoefde enkel de ‘opzichters van het huis’ - voor | |
[pagina 122]
| |
Lux waren dat onze vriend Jansen en Mevrouw Rosmer - te waarschuwen, en nog denzelfden dag kwam de ‘brigade’ met terpentijn of iets dergelijks en nam de boel onder handen. Dan was het weer voor een heelen tijd goed. Maar deze kamer in Reval...... en dat heele hotel.... Daar wàs geen schoonmaken meer aan; het eenvoudigst leek mij het heele zaakje te verbranden. Ik zag er tegen op, daar te slapen. Niet enkel om de fysieke smerigheid, maar vooral omdat een atmosfeer je benauwde van zoo ellendige moreele degradatie, dat de weerzin je naar de keel steeg. Ga naar voetnoot1) ‘In godsnaam’, troostte ik mij, ‘het is maar voor één nacht’. Maar dat zou anders uitkomen. Den volgenden morgen moesten wij naar het duitsche gezantschap (een konsuiaat is er te Reval niet), voor de visa. De Zwitsers kregen de hunnen direkt, de Duitschers ook natuurlijk. Toen kwam mijn beurt.... Pasboekje geven, lijsten invullen.... In Reval werken ze nog met de oude formulieren van 't eerste jaar na den oorlog. Ze moeten alles weten, wie je vader en moeder waren en waar die geboren werden, en zoo voort, tot in 't vierde geslacht. De ambtenaar-aan-'t-tafeltje neemt mijn ingevulde formulier aan, kijkt het door, staat op en gaat naar de andere kamer.... Wat blijft hij lang weg...... dat lijkt mij geen goed teeken. Eindelijk komt hij, geeft mij het boekje terug: ‘ich kann Ihnen das Visum nicht geben.... Fahren Sie über England zurück, wenn Sie nach Hause wollen.’ Weer een stilte, zooals die keer op het passenbureau te Rotterdam, enkele maanden geleden. Maar nu van een andere soort. Mijn kameraden zijn verontwaardigd en vol sympathie. Ze vinden het beroerd, dat ik hier in die muizenval moet achterblijven. ‘En wat gaat u nu doen?’ - vragen ze belangstellend.’ ‘Ja, dat weet ik nog niet. Er zal wel uitkomst komen.’ En de uitkomst kwam werkelijk gauw genoeg: enkele dagen na hen ben ik ook ‘gefahren’.... niet over Engeland.... Meer zal ik niet zeggen. Door den dwazen angst der duitsche autoriteiten werd mijn verblijf te Reval onvrijwilling een pair dagen verlengd. | |
[pagina 123]
| |
Het was niet prettig de kameraden te zien weggaan en alleen achter te blijven. Al was de stad nog zoo schilderachtig en belangwekkend, de atmosfeer van woedenden winsthonger, schrille demoralisatie en slampamperij waarvan zij doortrokken was, stond mij ditmaal nog heviger tegen dan op de heenreis. Men kon de peperdure lekkernijen in de volle winkelkasten niet zien lokken, de matrozen niet stomdronken over de straat zien rollen en de vuile schieber- en spekulantenbende 's avonds in de café's champagne zuipen tot zinneloosheid toe, zonder vol bitterheid te bedenken, dat het niet enkel het Entente-goud was, waardoor het esthische volk gedemoraliseerd en bedorven werd. Sowjet-Rusland mòest levensmiddelen en werktuigen invoeren tot elken prijs: de kleine, machtelooze roofstaat aan de zee, sterk door het bezit van de beste haven in den Baltischen Golf, en door den steun der machtige imperialistische landen van het westen, profiteerde schaamteloos van den grooten nood der boeren- en arbeidersrepubliek. In die dagen van gestrand-zijn te Reval ondervond ik veel vriendelijkheid en hulp. Ten eerste, natuurlijk, van de leden der russische missie, en verder, wat minder natuurlijk schijnt voor een communist die uit Sowjet-Rusland terugkeert, van een paar burgerlijke landgenooten, nl. den nederlandschen konsul en diens vrouw. Ik ging naar het konsulaat om een hollandsch visum te halen, en vond tot mijn blijde verrassing in den heer Van den Bosch een man, die zijn ambt opvat op ruimhartige en humane wijze, iets wat nu juist niet van alle hollandsche konsuls gezegd kan worden. ‘Het behoort tot mijn taak om Nederlanders, die terug willen naar hun land, daarbij behulpzaam te zijn’, dat was zijn stelregel, en hij hield zich daaraan zonder aanzien des persoons. Toen hij van mij vernam, in welke moeilijkheid ik door de kleinzieligheid der duitsche autoriteiten gekomen was, telegrafeerde hij onmiddellijk voor mij naar Riga en Libau, of vandaar wellicht in de eerste dagen een nederlandsch schip naar Holland zou vertrekken. En toen de chikaneuze politie-autoriteiten te Reval dreigden 't mij lastig te maken bij 't verkrijgen van een toestemmingtot-verblijf en een uitreis-vergunning, gaf hij mij een met 't opknappen van dergelijke zaakjes vertrouwd Esthlander mee, zoo dat alles direkt in orde kwam. | |
[pagina 124]
| |
In den heer Van den Bosch en zijn vrouw leerde ik landgenooten kennen, die, ofschoon burgerlijk denkend en zelfs zonder de minste neiging tot communistische beginselen, de dwaze, bekrompen en mallotige opvattingen van den gewonen nederlandschen bourgeois over revolutie en bolschewiki geenszins deelden. Bij hen, die, tot groote ontsteltenis hunner familieleden en vrienden in Nederland, den geheelen duur van den oorlog en van de omwenteling te Reval gebleven waren, vond ik een ruimen blik op de gebeurtenissen en een begrip van historische oorzaken en werkingen, als ten onzent ook bij menschen van hooge ontwikkeling en onbetwistbare superieuriteit al te vaak ontbreekt. Deze beide interprenante Nederlanders, - in November '18 op weg naar 't vaderland te Berlijn aankomend op 't eigen oogenblik dat daar de omwenteling uitbrak, besloten zij er voorloopig te blijven ‘omdat het zoo interessant was, de midden-Europeesche met de russische revolutie te kunnen vergelijken’; één zoo'n trekje typeert - spraken over den afkeer van den doorsnee-Hollander voor alles wat zijn behagelijke rust stoort, zijn ziekelijke gehechtheid aan zijn pietluttigste gewoonten, zijn doodsangst voor de stormen en gevaren van het groote, wilde levee buiten zijn landje met een lichte ironische verwondering. Zij gevoelden Holland een kooitje te zijn, waarin zij het onmogelijk op den duur meer zouden kunnen uithouden. De heer Van den Bosch bewoont 's zomers de villa Mariënberg, een landhuis van graaf Orlow-Dawidow, vóór de revolutie een der rijkste russische grondbezitters, eigenaar van eenige tienduizenden desjatinen grond, verdeeld over zeven-en-twintig groote en kleine landgoederen. Mariënberg zelf, met zijn siertuin, zijn boerderij en zijn prachtig park, zijn gazons en boschages, was geen landgoed maar enkel een ‘datscha’, waar de graaf zoo af en toe eens kwam neerstrijken. Voor mij, die in de buurt van Moskou slechts de bescheiden datschas der vroegere middenklasse had leeren kennen, was het bijzonder interessant nu ook nog dit typisch russische zomerverblijf van een lid der eigenlijke heerschende klasse uit het voorrevolutionnaire tijdperk te zien. Mariënberg ligt een klein uur gaans ten noorden van Reval, aan den straatweg die langs den zeeboezem naar het dorpje Kosch voert. De weg loopt een meter of wat | |
[pagina 125]
| |
boven de zee; beneden zingt de branding haar doffe klacht, brekend tegen rotsblokken en steenen. Heerlijk is het gezicht voor wie van Reval naar Marienberg wandelt op de grijsblauwe baai en de gebogen kustlijn met haar zoom van donkergroene bosschen en parken. Aan den voet van den heuvelkam, die boven de baai oprijst, liggen de zomerverblijven der oude heeren van het land, tusschen zwaar geboomte, meest eschdoorns, berken en linden. Wie de wandeling in omgekeerde richting maakt, geniet van het uitzicht op de stad, met haar slanke, spitse kerktorens en glinsterende koepeldaken, haar oude, massieve muren, en op de eilandjes in de baai, waar het tsarisme, kort vóór den wereldoorlog, groote vestingwerken aanleggen liet.... Op een mooien zomerschen middag aan het einde der week, zooals ik te Reval trof, is de weg naar Marienberg en Kosch vol vroolijke troepjes menschen en kinderen, die er op uittrekken om ergens in de bosschen te kampeeren en den heelen Zondag in de vrije natuur door te brengen. Hun proviand nemen ze mee in langwerpige ronde trommels van licht hout, met riemen om de schouders bevestigd, zoodat het er uitziet of zij allen verwoede planten verzamelaars zijn. Het volk is gehard en dol op natuursport; jong en oud geniet zooveel mogelijk van den korten zomer. Half Augustus reeds beginnen de koude noordelijke winden te waaien, de vogels vliegen naar het zuiden, het loof verschrompelt en valt af. Links van den weg, vlak tegenover het hek dat toegang geeft tot Mariënberg, had graaf Orlow-Dawidow een vorstelijke landingsplaats voor zijn motorboot laten aanleggen; van een breed steenen bordes daalt een dubbele trap naar het water af. De trappen en het bordes zijn nog in goeden staat, maar de boven de baai uitgebouwde houten brug is in den revolutietijd vernield en verdwenen. Het zware ijzeren hek wordt aan weerskanten bekroond door twee groote leelijke ijzeren adelaars. Een meter of tien verder, aan 't eind van een laantje, ligt het grijze steenen huis, half landhuis, half kasteel, plomp, grauw, massief, meer duitsch dan russisch. In den muur is het wapen der Orlow-Dawidows uitgehouwen. Bij het binnenkomen staat men verbaasd over de kolossale afmetingen van gangen en kamers. In de vestibule hangen jachttrofeeën; twee reusachtige bruine beren staan op hun achterpooten ter weerszijden van de lange, breede gang. | |
[pagina 126]
| |
Aan den eenen kant geeft deze toegang tot een suite van vier kamers, alle groot en ruim, en een dichte waranda; aan den anderen kant ligt een reusachtige biljartkamer, zoo groot als een kleine concertzaal. Daar kwamen 's avonds, na een zeilwedstrijd of een dag jagen, de talrijke gasten van graaf Orlow bijeen, daar werd gedanst en gekaart en werden de groote feesten gegeven.... Het lijkt alles onnoemelijk lang geleden, een verhaal van oude, oude dagen. In de jaren van den wereldoorlog en de revolutie en kontrarevolutie heeft deze zaal als ‘kasino’ voor de officieren der zeer verschiliende troependeelen gediend, die hier achtereenvolgens ingekwartierd waren: Kaukasiërs met hun buffel-kudden, duitsche infanteristen en artilleristen, esthische en engelsche vliegeniers. Voor het eerst sedert 1919 waren de heer en mevrouw Van den Bosch dezen zomer vrij van inkwartiering: de groote zaal was afgesloten, verlaten en kil. In alle vertrekken, ook in die dagelijks gebruikt werden, droegen, op zijn russisch, de meubels hun hoezen van effen of gebloemd katoen, dat de sleten en scheuren van het oude overtrek genadig voor het oog verbergt. Een deel van die meubels dateerde nog uit den tijd van Katharina, zij waren rijk gebeeldhouwd of met inlegwerk kwistig versierd. Russische nabootsing van fransche stijlen, alles werk van hoorige ambachtslieden, vaardige en vlijtige slaven, maar de gratie en bevalligheid der fransche origineelen ontbraken er volkomen aan. Het trof me dat in dit vorstelijk ingerichte buitenverblijf van een der aanzienlijkste russische geslachten niet één enkel ding van werkelijke schoonheid was, behalve een paar antieke kleedjes uit Beloedsjistan, die mevrouw Van den Bosch had meegebracht. Opnieuw werd mij aanschouwelijk gemaakt, hoe de russische adel evenmin als de russische bourgeoisie ooit een eigen bouwstijl, in de ruimste beteekenis van het woord, hebben bezeten. Sedert de dagen van Peter den Groote hebben zij niet anders gedaan dan innerlijk-onbegrepene, bij hun zijn en bewustzijn niet passende, westersche stijlvormen overnemen en naäpen. Alleen de boeren zijn in de laatste eeuwen de dragers van een eigendommelijken, met land en leven saamgegroeiden stijl geweest. Ondertusschen leek Mariënberg mij een heerlijk huis om | |
[pagina 127]
| |
te bewonen, met zijn overvloed van ruime kamers, zeewind en zon. Een heerlijk huis voor de drie allerliefste dochtertjes van mijn gastheer - alle drie oorlogskinderen, één er van geboren op 't oogenblik dat een bom, door een vijandelijken vlieger op de buitenste vestingwerken van Reval geworpen, ontplofte vlak vóór het huis - om in te ravotten en verstoppertje en verlos te spelen. Een heerlijk huis óók, als ik zelve ervoer, om te logeeren in een van die lichte, witte kamers, zooals men ze ook in oude hollandsche buitenhuizen vindt, waar de groene takken der boomen van het park bijna de ramen binnengroeien en ge 's morgens onder het aankleeden met welbehagen de zuivere, prikkelende ochtendlucht insnuift. Het kontrast met mijn weerzinwekkende kamer in het hotel was werkelijk groot. Terzijde van het huis, door een gang er mede verbonden, staat het groote bijgebouw waarin zich de oude ‘herrschaftliche’ keuken bevond, die thans niet meer gebruikt wordt. Twaalf koks, keukenmeisjes en helpsters, ruim een derde deel van het totale dienstpersoneel van graaf Orlow, waren hier in de oude dagen van den morgen tot den avond in de weer om korhoenders en faizanten te plukken, groenten schoon te maken, ‘warenië’ (vruchtenmoes) en wodka naar de oude familierecepten te koken, ‘pirogs’ (pasteien) te bakken en alle mogelijke verdere lekkernijen te bereiden voor den heer en zijn gasten. Uit die groote keuken werden alle spijzen de gang door gedragen naar een kleinere, die met de eetzaal in verbinding stond: daar werden ze voor zoover noodig opgewarmd en kunstig opgemaakt, om den smaak der verwende, overvoede gasten te prikkelen.... Het was of de gastronomische genietingen, in de eerste hoofdstukken van ‘Oblomoff’ beschreven, pas goed levend voor mij werden toen ik die gargantuaansche keuken zag. In het geheel had de graaf te Mariënberg 35 bedienden. Welk een verleden van verspilling van arbeidskracht, opvoeding tot luiheid en dagdieverij ligt achter het Russische volk! Welk een zelfoverwinning en zelfopvoeding zullen noodig zijn om te komen tot ordelijke, gedisciplineerde samenwerking! In het park van Mariënberg staan een aantal bijgebouwen, zooals men die bij alle russische landhuizen vindt: stallen en schuren, het waschhuis, de woningen voor de getrouwde bedienden, enz. Thans waren die gebouwtjes bijna allemaal | |
[pagina 128]
| |
in beslag genomen door vluchtelingen uit Rusland, tschinowniki en grondbezitters, die tegen het sowjet-bestuur gekonspireerd hebben of willen konspireeren, spekulanten en schieber, die angst voor het waakzaam oog en de strenge hand der Tscheka over de grenzen drijft. Sommigen leven hun armzalig leventje, terend op meegebrachte kostbaarheden, die zij stuk voor stuk verkoopen; anderen hebben in Estland het een of ander baantje weten machtig te worden, enkelen geven lessen of vormen strijkjes. Toen ik met den heer Van den Bosch Maandagmorgen vroeg naar de stad terugkeerde, liet hij halverwege de auto even stoppen om den ex-gouverneur van Kiew, dien wij inhaalden, op te pikken. Een klein mannetje met een baard, hoffelijk en opgewekt, en die vloeiend fransch sprak.... Zoo heb ik dan toch in Rusland met één ci-devant kennis gemaakt. Van de baltische baronnen zelf zijn de meesten in den aanvang van de revolutie gevlucht en niet teruggekeerd, sommigen van hen die bleven wonen nog in hun oude landhuizen. Men heeft hun die, met een weinig grond er bij gelaten: de boeren zelf konden er toch niets mee doen. Voor het overige heeft de agrarische revolutie hier denzelfden loop gevolgd als elders in Rusland: de boeren hebben de bezittingen van den adel onteigend en onder elkaar verdeeld. De grond is niet zeer vruchtbaar, en daar hun de kennis en het kapitaal ontbreekt om in veeteelt en landbouw verbeteringen in te voeren, is de opbrengst van het land na de revolutie snel gezonken. De betere methoden van bewerking, door enkele grootgrondbezitters toegepast, zijn op de kleine bedrijven van de arme boeren niet in zwang. Vleesch is goedkoop in Estland, maar dat is een veeg teeken: de boeren slachten hun vee, omdat zij geen voeder genoeg hebben. Een groote agrarische krisis is in de toekomst onvermijdelijk. Hij die mij dit alles vertelde was een csthisch ingenieur, mede-direkteur van een groote papierfabriek, evenmin neigend tot het bolschewisme als mijn gastheeren, maar ruimdenkend als zij. Ruimdenkend genoeg ook om de ultra-nationalistische gezindheid niet te deelen waar de doorsnee-burgerman in Estland thans mee te hoop loopt. Estland met zijn 1 à 2 millioen inwoners, oordeelde hij, kon geen staat op zichzelf blijven vormen, het had er de stof niet voor, economisch-afhankelijk van Rusland als het was. Reval leefde thans van | |
[pagina 129]
| |
den doorvoerhandel naar Rusland. Maar ook de Industrie, voornamelijk papierfabrikage, produceerde voornamelijk voor de russische markt. De fabrieken hadden bijna den geheelen oorlog door kunnen werken: grondstof zoowel als brandstof leverden de Estlandsche bosschen. Maar nu in den laatsten tijd, begon een zware concurrent op te komen in Finland. De finsche papierindustrie beschikte als motorische kracht over de vele wateren en stroomen van ‘het land der duizend meren’; daarenboven was zij veel meer geconcentreerd; de grootste finsche papierfabriek had alleen evenveel machines in werking als alle estlandsche te zamen. Vóór den oorlog was de finsche concurrentie niet gevaarlijk geweest, doordat Rusland inkomende rechten hief op de finsche industrieproducten; na den oorlog had de esthische nijverheid een tijdlang geprofiteerd van den papierhonger van Rusland, dat geen handelsbetrekkingen met Finland onderhield. Nu echter was een handelstraktaat tusschen beide landen tot stand gekomen: wilden de esthische papierfabrikanten op den duur de russische markt niet verliezen, dan zouden zij het bedrijf moeten moderniseeren, de productiviteit van den arbeid opvoeren door betere machines. De meer verstandige leden der esthische bourgeoisie, meent mijn zegsman, zien zelven wel in, dat nauwe aaneensluiting met Sowjet-Rusland noodig en op den duur onvermijdelijk is. Zij droomen van een toekomst, waarin Estland, zijn eigen regeerings- en bestuursvorm behoudend, in alles wat het verkeerswezen, het postwezen, het muntwezen enz. betreft, met de sowjet-republiek een eenheid vormen zou. Ik heb geen lust om een politieke discussie te beginnen, waarvan ik de onvruchtbaarheid inzie. Dus ik zwijg. Maar in mij zelf denk ik: een sowjet-staat kan onmogelijk staatjes in zich opnemen, die nog op grond van den burgerlijk-parlementairen regeeringsvorm geregeerd worden; zij zouden vreemde lichamen in zijn lichaam zijn. De vereeniging der verschillende randstaten met Sowjet-Rusland kan enkel een vrucht zijn der revolutionnaire ontwikkeling. Al pratend waren wij den hollen, steilen weg opgestegen, omhoogvoerend van den achterkant van het park naar de hoogvlakte, die, van den straatweg of gezien, mij een langen heuvelkam had toegeschenen. Voor onze oogen lag het eentonige plateau: steenige, armoedige heidegrond; hier en | |
[pagina 130]
| |
daar graasden enkele schapen of runderen; ver weg aan de kimmen, rezen de daken van een paar boerenhofsteden omhoog. Wanneer wij ons omkeerden zagen wij in de diepte onder ons de zee, wier staalblauwe tint al tot staalgrijs verdonkerde; ook het wijnrood en purper der goudgerande avondwolken in het westen vergrauwde snel....
De laatste dag van mijn verblijf te Reval was een Zondag. Over de stad hing, toen ik in den stillen, grijzen morgen trad, een stemming van rust en vrede. De winkels waren gesloten, de straten leeg van menschen, een enkele verlate kerkganger repte zich over het smalle trottoir. Op de markt bruiste, komend uit een der nauwe straatjes die op haar toeloopen, krachtig, helder koorgezang mij tegen. Ingeklemd tusschen de oude huizen stond een Luthersche kerk; ik trad binnen en luisterde met genot naar den psalmzang der gemeente, niet zeurderig-gerekt als ten onzent, maar vol rythmische kracht. Maar toen een gebefte, betogaadde dominee den kansel besteeg, kreeg ik het benauwd en vluchtte, bang voor de verveling van de preek. Een trappensteeg bracht mij op de bult in het hart der oude stad, waar de groote russische kerk stond. De dienst zou net beginnen. Te Mos ou had ik aldoor plan gehad een kerkdienst bij te wonen, maar geen gelegenheid gevonden. Ik was blij dat die zich nu toch dien laatsten dag nog voordeed. Het was de eerste keer in mijn leven, dat ik een griekschkatholieke lithurgie hoorde en ik had mij die niet voorgesteld van een zóó ontroerende schoonheid. Een heerlijke, diepe basstem zingt het recitatief, een hoogere respondeert, telkens valt het onzichtbare koor in, getuigend en smeekend. De klanken zwellen en nemen weer af, het is een voortdurend vloeden en terugstroomen, een deining zonder einde, als een lied der natuur. Maar een natuurlied verdiept door menschelijk hunkeren en smachten; een uitstorting en reiniging van het menschelijk gemoed, beheerscht toch en vol melancholie van berusting. Een oneindige mildheid, een zachte vertroosting, een heerlijke innigheid doorruischt dien zang, maar alles verdroomd en los van de aarde. De ziel wordt uitgevoerd boven smarten en twijfelingen; zoete rust keert tot haar in. Telkens vervloeit een hoogtepunt van pathos tot een nieuw gemurmel, dat dan, op zijn | |
[pagina 131]
| |
beurt in zich opnemend de ongestilde verlangens en geheime droomen van het menschenhart, weer uitstroomt in rijke bewogenheid, als een rivier, door duizend verborgen bronnen en liefelijke beken gevoed. Na afloop van den dienst zoek ik een bank in een der groene plantsoenen, de vroegere bolwerken, om ongestoord mijn gedachten na te gaan. Het is, als begrijp ik nu pas goed het waarschuwend woord, dat het sowjet-bestuur te Moskou aanplakken liet boven de oude Iberische kapel bij het Kremlin met het wonderdadige Moedergodsbeeld: ‘De godsdienst is opium voor het volk’. Ja waarlijk is het zoo: die heerlijke muziek is thans gevaarlijk; zij verzwakt den werkelijkheidszin, zij sust het hart tot rust over de slechte dingen dezer wereld, in plaats van het te wekken tot daadkracht; zij effent den gang van het bloed tot verdroomde maten, in stee van het staal toe te voeren tot den strijd. De schoonheid der oude kerkmuziek, wij mogen van haar bedwelming niet te diep drinken.... Terwiji ik daar zit, eenzaam op mijn bankje, komt het oude verlangen naar een nieuwe schoonheid als een vloed in mij op, schoonheid die zal zijn de verpuurde essence van onze eigen smarten en vreugden, onze aspiraties en onze zelfverzakingen, de gouden bekroning van onzen levensbouw, de nieuwe hemel boven onze nieuwe aarde. Mijn hart trekt samen in smachtend begeeren naar haar stralende klaarte, haar jubelende verrukkingen en haar verstilde droefheid. Hoe zal zij zijn, de nieuwe gemeenschapskunst? Welke vormen zal de nieuwe, broederlijke mensch vinden om te beelden zijn vertrouwen in makkers, welke klanken, welke tonen zullen uitzingen zijn liefde voor het ongedeelde, oneindige leven? Ach, kon ik haar slechts éénmaal doorleven in haar volle, zachte vervulling, de nieuwe gemeenschapskunst, niet enkel haar eerste rauwe stamelingen opvangen en onzekere omtrekken zien dagen, maar genieten haar voldragen pracht. Genieten een ritueel, door den stroom des levens verzuiverd en geslepen, als de steen door het schuren van ontelbare wateren geslepen wordt. Genieten de verbeeldingen, die de ervaringen en verlangens van vele geslachten in zich opzogen, en het allerkostelijkste daarvan laagje na laagje hebben verpuurd tot parelzuivere schoonheid. Hoe zal zij zijn, de kunst van het communisme? Ik weet dat zij de deemoedige overgave van vroeger geslachten | |
[pagina 132]
| |
aan het onbegrepene niet meer zal kennen, dat zij de fiere levenshouding zal terugstralen van den vermaatschappelijkten mensch, heerscher over zelfgeschapen krachten. Maar ik weet ook dat zij de grondelooze diepten des levens niet schuwen en aan de donkere labyrinten der smart niet voorbijgaan zal. Hoe zal zij zijn?....
Den dag daarna ben ik naar Holland teruggekeerd, over een moiree-zijden zee, waar het ploegende schip een kleine borreling van groen en wit schuimsel in opriep. Aan weerszijden van de vore die het trok liepen lange zilvergrijze rimpelingen, en zilverwitte meeuwen omzwierden met sierlijke vleugelslagen zijn boeg. Het was een vaart vol vredige schoonheid. Ik was de eenige bolsjewiek aan boord; de gesprekken der anderen - over valuta-spekulaties en vermakelijke of buitensporige voorbeelden van bedriegelijkheid - interesseerden mij weinig. Ik had alle gelegenheid mij te bezinnen op het doorleefde, de opgezamelde indrukken te verbinden tot een algemeen beeld en naar de stemmen, die het hart opzond, te luisteren. Er was iets in mijzelve, wat ik niet begreep. Als alle oprechte communisten in en buiten Rusland doorleef ik een brandend leed van teleurstelling, de bitterheid er van stijgt bij oogenblikken van mijn hart, naar mijn oogen, mijn wangen, mijn voorhoofd. Het communisme, dat even vlak bij scheen, wijkt weer naar verdere verschieten; de objectieve en de subjektieve krachten der geschiedenis roepen opnieuw den titanischen wil en de heroïsche zelfopoffering eener voorhoede een onverbiddelijk: ‘tot hiertoe en niet verder’ toe. De Communistische Internationale is als een organisme te schielijk gegroeid, vol zwakke plekken en voosheden, en tusschen het fanfaregeschal der nieuwe namen en leuzen kan men al te veelvuldig de bedachtzame influisteringen hooren van den ouden geest. Ik weet terug te gaan naar een land, waar het leven een kleine en trage pols heeft, een land van sektarisme en zieligheid. Het bloedelooze denken ziet er uit ijle hoogten neer op elke poging van de bloeddoorstroomde daadkracht; de sterke rythmen van een massalen wil doordreunen er het communisme niet. De dorst naar makkerschap | |
[pagina 133]
| |
blijft er ongelescht, en de wereldstrijd over de taktiek wordt er doorleefd als een opeenvolging van verbeten half-persoonlijke twisten. Ik weet dit alles; illusies heb ik zeker verloren, ‘geestdriftig gestemd’ in den letterlijken zin keer ik niet terug. Het heroïsch avontuur der wereldrevolutie eischt te veel bloed en tranen, zijn wezen en zijn verloop zijn te tragisch, zijn blij-einde verschemert te ver weg, achter schuimende maalstroomen en bittere zeeën, om den mensch, die de jaren zijner jeugd achter zich heeft gelaten, nog tot ‘geestdriftigheid’ te kunnen vervoeren. Niet geestdrift zoozeer leerde ik in Rusland, als wel geduldige standvastigheid. In de nederlaag, en in de reeks van nederlagen, vast te houden het vertrouwen in eindelijke overwinning; het wrange van teleurstelling en ontgoocheling te verdragen met een ongeschokt gemoed; door het op- en neervloeden van den strijd te gaan rustig als een, dien de goden een heerlijk geheim hebben toevertrouwd: dit is de gemoedsgesteldheid, - leerde ik daar ginds - die het communisme van zijn belijders eischt en waartoe het ze opvoedt. |
|