Uit Sowjet-Rusland(1921)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 134] [p. 134] IX. Tot slot. Wij zullen U niet zien, Lichtende Vrede, wij zullen niet voelen Uw weligheid van onze lippen naar ons hart gegleden en zullen niet wikklen onz onze leden de weeke plooi Uwer broederlijkheid. Wij zullen niet wone' in het voorportaal dier eenheid glorieus, waarnaar wij staren met huivring van ontzag, en niet de donkre scharen, eendrachtig tot de worstling op zien varen: wij zullen hen niet in hun roem zien gaan. De groote Denker met den fellen blik, hij heeft het lot van dit geslacht voorteekend, heeft ons wanklen voorgerekend, het droeve, het armzalige beschik. Wij zijn het geslacht, dat moet vergaan, opdat een beter oprijze uit onze graven: wij zijn het geslacht dat zich moet laven aan zijn gebrokenheid en smartelijken waan: wij zijn het geslacht welks gansche have is als 't flauwe schimsel van d'eerste maan. [pagina 135] [p. 135] Onze besten heeft het noodlot bereikt: zij vielen in de ongewisse uren; en andre grooten, levenden, verduren de kwellingen, die donkre machten sturen: verschiet, dat nabij scheen en weder wijkt. Voor hen uit ging een stralend licht... zij vlogen, zij voelden zich als bevleugeld, hun wil schoot vooruit, onbeteugeld... Nu hullen zij in zwijgen hun gezicht. Nu klemmen zij de lippe' opeen die zoo heerlijke lach bloeiend omspeelde; zij zijn als boomen die een dor seizoen vergeelde, en diep in hen, als in het dicht struweel de bron weent, is het verborgen zielsgeween... Wij zullen U niet zien, Lichtende Vrede; wij zullen niet worde' in Uw glans gewijd; d'extase van den laatsten aardestrijd zal niet zette' in gloed onze leden en vulle' ons hart boordevol zaligheid. Wij zijn de bouwers van den tempel niet. Wij zijn enkel de sjouwers van de steenen; wij zullen niet doen rijze' en zich vereenen zijn stoute pijlers; wij krielen dooreenen omlaag, in verwarring en haar verdriet. [pagina 136] [p. 136] Wie 't niet kan willen en standvastig blijven, hij verlate ons en keere niet weer, hij ga nog heden en late ons onze eer, hij neme mede zijn geluksbegeer en late ons, verscheurde ziele' en lijven. Wij zullen in het grauw gewaad onzer kleine en schaarsche daden schrijden, wij zullen hunne schamelheid belijden met heldren blik en ons hierin verblijden dat zij van heerlijkere zijn het zaad. Wij zullen U niet zien, Lichtende Vrede; wij zullen niet voelen Uw zaligheid, een golf van glans, omvloeien onze leden; wij zullen 't hunkeren naar uw zachtheden meedrage', ongelescht, door de eeuwigheid. Vorige