Uit Sowjet-Rusland
(1921)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
VI.
| |
[pagina 84]
| |
richt op en breekt weer af. Kortom, men experimenteert voortdurend, niet doelloos en in het wilde weg, maar doelbewust, uitgaande van bepaalde grondbeginselen en bepaalde richtsnoeren volgend. Niemand in Rusland gelooft dat de inrichtingen, de instellingen, de wetten, de scholen, de kunstwerken, die in deze jaren geschapen worden, het laatste woord van communistische wijsheid en schoonheid zijn; - maar wel zijn zij er het eerste gestamel van en als zoodanig onze belangstelling, liefde en bewondering overwaard. Over eenige instellingen, die ik bezocht, eenige samenkomsten, die ik bijwoonde en waarin de eerste kiemen van nieuw leven en nieuwe schoonheid zich manifesteeren, wil ik hier iets mededeelen. Dat ik juist deze bezocht of bijwoonde, was geheel toevallig; wat ik zag was niet opzettelijk ‘klaargemaakt’ om aan vreemde gasten vertoond te worden, maar behoorde tot het dagelijksche, normale leven van Sowjet-Rusland. De hier volgende beschrijvingen zijn als het ware het resultaat van proefpunkties in dat groote lichaam, die evengoed op tal van andere plaatsen hadden kunnen worden verricht. | |
I. Een Modelinrichting voor Zuigelingen en Moeders.Een bulgaarsche doktores vertelde mij op een dag onder het middagmaal verschillende bizonderheden over de inrichtingen voor jonge moeders en zuigelingen, die ze te Moscou had bezocht. Het waren er meer dan twintig en de totaalindruk was, de omstandigheden in aanmerking genomen, zeer gunstig. Men moet de toestanden natuurlijk niet enkel meten met West-Europeeschen maat, maar ze ook vergelijken met die onder het tzarisme en dan is de vooruitgang treffend groot. In het oude kinderziekenhuis, waar de zuigelingensterfte vóór de revolutie 98 pCt. bedroeg, is zij thans gereduceerd tot ongeveer 40 pCt., de koks die er sedert vele jaren werken, zeggen dat het voedsel voor de grootere kinderen thans veel beter is dan vroeger. Van de vele tehuizen voor moeders en kinderen, die de doktores bezocht, was er vooral één, dat grooten indruk op haar gemaakt had. ‘Zulke babies heb ik nog nooit gezien, | |
[pagina 85]
| |
zoo gezond, zoo vol levenskracht,’ zeide zij bewonderend, ‘gaat u daar vooral naar toe.’ Wat zij van de inrichting vertelde wekte in hooge mate mijn belangstelling op en een der laatste dagen van mijn verblijf te Moskou slaagde ik er in haar nog te zien, in gezelschap van Rosa Grimm en van een paar italiaansche socialisten. Wij werden niet verwacht maar er was niet het minste bezwaar om ons toe te laten; alleen moesten we over onze kleeren heen een paar witlinnen schorten met lange mouwen aantrekken en onze handen wasschen en schuieren, ‘ten minste als we de kindertjes wilden aanraken’. In een westersche kliniek zou men ons, denk ik, verzocht hebben dit geheel na te laten, maar de Russen vinden het vanzelf sprekend, dat je zulke peutertjes graag eens op je arm neemt of over hun zachte wangetjes streelt. Met den dokter en een der verpleegsters gingen we de drie of vier verschillende kamers door, waarin de be stonden. In het geheel waren er op 't oogenblik 35 kinderen en 25 moeders. De hééle kleintjes, van 3 tot 6 maanden, Ga naar voetnoot1) lagen in één vertrek bijeen; de iets ouderen en de ‘grooten’ (van 9 maanden ongeveer tot I jaar) waren ook weer samen. In de kamer van de heele kleintjes mochten we slechts even een kijkje nemen; we moesten fluisterend spreken om ze niet wakker te maken of te verschrikken, want ze moesten 't nog heel rustig hebben. Maar van de ‘grooteren’ waren de meeste wakker; ze lagen te spelen of te lachen en te kraaien in hun bedjes; we mochten gerust naar hen toe gaan, tegen ze praten en ze op den arm nemen. ‘Ze zijn niets schuw of eenkennig’, zei de dokter, ‘het zijn al sociale wezentjes, die het heel gezellig vinden als je bij hen komt en je wat met hun bemoeit’. De grootere kinderen, voor zoover ze wakker waren, lagen in hun bedjes met niets dan een kort hemdje zonder mouwen aan, en 't dek heelemaal weggeslagen; je zag hun roze voetjes, hun bloote beentjes en buikjes; de ramen stonden wijd-open, de lekkere zomersche lucht stroomde uit den tuin naar binnen en de kindertjes schenen zich in dat licht- en luchtbad erg behaaglijk te voelen, ze | |
[pagina 86]
| |
trappelden en lachten en er waren er maar een paar, die even een deuntje huilden. Zoodra er eentje in slaap viel kwam gauw een van de jonge, zachte zusters en dekte het lekker warm toe, want ze mochten natuurlijk alleen zoo bloot liggen, zoolang ze wakker waren en zich konden bewegen. Onder 't rondgaan vertelde de dokter ons een en ander van de algemeene hygiënisch-paedagogische beginselen, waarnaar deze kinderen werden opgevoed. Werktuiglijke uniformiseering als in de oude gestichten acht men uit den booze, maar evenzeer de overdreven individualiseering van het burgerlijke gezin, waar in den regel twee personen, de moeder en de dienstbode, noodig zijn om één kind te verzorgen, dat zich onvermijdelijk al vroeg de spil gaat voelen waar het huishouden om heen draait. ‘Wij probeeren hier van onze kinderen sociale wezens te maken, daarom hebben we graag bezoek, en als de kinderen groot genoeg zijn om in de box te spelen, zetten we er twee of drie bij elkaar; het is grappig hoe jong ze al op elkaar gesteld worden en affektie voor elkaar goon gevoelen.’ ‘De voeding is zoo geregeld, dat zooveel mogelijk elk kind al is het slechts een paar borstvoedingen per etmaal krijgt; de moeders, die veel zog hebben, helpen degene met weinig zog en natuurlijk ook de moederlooze kindertjes, want we hebben tamelijk veel weezen en half-weezen hier. We probeeren niet enkel de kinderen op te voeden, maar ook de moeders. We leeren hun reinheid en hygiëne en we leeren hun ook de blinde instinctmatige liefde voor hun eigen kind over te dragen op andere kinderen, het moederlijke en sociale gevoel te verbreeden.’ Een bijzonder sympathieke kerel was die dokter, met een vriendelijk, levendig en schrander gelaat en innemende manieren. Menschelijkheid en vertrouwen straalden van hem uit; de manier waarop hij onder het praten soms ineens naar een van de bedjes toestapte, een van de kleine bewoners er van beetpakte en in zijn sterke kloeke handen naar boven haalde, juist zooals je een vischje uit de goudvisschenkom of een jong hondje uit zijn nest zou tillen; - de warme zachtheid en de rustige beslistheid waarmee hij met die teere wezentjes omsprong, waren alleraardigst om te zien. Later hoorde ik tot mijn verwondering, dat hij geen | |
[pagina 87]
| |
partijgenoot was; de mentaliteit van een communist scheen hij mij in hooge mate te bezitten. De meeste kinderen zagen er kostelijk uit; blozend, niet te dik, maar stevig, met heldere oogen en heerlijk levenslustig. Een paar miesertjes waren er onder: ééntje vooral, zoo'n echt embryo-van-een-aapje-op-sterk-water, zou je gezegd hebben; met een mager ouwemannetjes gezichtje, beentjes en armpjes als lucifers. ‘Die is nog pas een paar weken hier’, zeide de dokter, ‘zijn moeder, een arme boerin, heeft hem gevoed met gekauwd roggebrood en hij was er bijna geweest. Gelukkig maar, dat hij hier is gekomen, hij zal best opknappen; een echt proletariërtje is hij, een dapper kereltje vol levenskracht, hij huilt haast nooit.’ De zaaltjes, waar de kinderen lagen waren dood-eenvoudig, op 't armoedige af, een bloeiend plantje hier en daar op de vensterbank vormde de eenige versiering. Maar de zuster zei, dat men de kamers voor de moeders op de bovenverdieping zoo gezellig en gerieflijk mogelijk had ingericht. Ga naar voetnoot1) ‘Wij vinden, dat vrouwen, die voeden, een rustige, prettige omgeving moeten hebben.’ Sommigen van de moeders hielpen in huis, de meesten werkten op fabrieken; wie te ver weg moesten om in de middagpauze terug te kunnen komen ten einde hun kleintje te voeden, lieten voldoende zog achter vóór een maaltijd of wel er werd op dat uur een flesch gegeven. Ga naar voetnoot2) De gezondheidstoestand van de kinderen is schitterend: wij vroegen naar het sterftecijfer: in het afgeloopen jaar was er van de vijftig kleintjes één gestorven, dat is dus 2 pCt. ‘Maar’, zeide de dokter, ‘vergeet niet, dat het allemaal, geheel of ten deele borstkinderen zijn.’ Een vriendelijk proper zaaltje naast de kinderkamers was voor het voeden, het wegen van de kleintjes, enz. ingericht. De muren hangen vol platen en terwijl de zoogende moeders er rustig zitten, de voeten op een bankje, het klokkende mondje aan haar borst, dwalen hare blikken langs de wanden en vangen de voorstellingen op, die de hygië- | |
[pagina 88]
| |
nische lessen, welke men hun inprent versterken. Een paar van deze platen heb ik al beschreven; een andere serie die mij bijbleef, bracht in beeld het wisselen der kindersterfte al naar de seizoenen. Op elke prent van deze groep van vier was een berk afgebeeld; op de eene met kale wintersche takken, op de tweede in teere lentedos, op de derde dicht en vol bebladerd en op de vierde met 't gele verflenste herfstblad er omheen gestrooid. Bij elke berk stond een troepje kinderen, grooter of kleiner, al naar de kindersterfte in dat seizoen grooter of kleiner placht te zijn; en in overeenstemming daarmee, een paar, meerdere of vele houten kruisen, zooals men ze op de kerkhoven vindt. Er was iets zeer suggestiefs in deze eenvoudige, sober gekleurde voorstellingen; ik kon mij denken, hoe een moeder, die maanden lang dagelijks daar op heeft gestaard onder het voeden van haar kindje, ze nooit vergeten zal, en als de gevaarlijke zomermaanden komen, bij de gedachte aan die eene prent met de talrijke houten kruisjes, haar zorg en waakzaamheid verdubbelen zal. Aan de inrichting is een vrouwelijke psycholoog verbonden die de gedragingen der kinderen (b.v. het aantal malen, dat een kind naar een speelgoed grijpt voor het dit weggooit; of het al dan niet uit drift huilt en tal van dergelijke dingen) bestudeert en systematiseert om gegevens te verzamelen over den aanleg en de ontwikkeling van het karakter in het eerste levensjaar. Tot onzen spijt was zij er dien dag niet, zoodat we slechts enkele losse mededeelingen over haar arbeid kregen. ‘Wij gelooven volstrekt niet, dat we hier alles het beste doen,’ zeide de dokter mij bij het afscheid, ‘we zijn zoo zeer afgezonderd geweest van Europa, dat we in 't geheel niet weten welke vorderingen men daarginds in de verzorging en opvoeding van zuigelingen heeft gemaakt, en we verheugen ons, nu het verkeer wordt hersteld, met soortgelijke inrichtingen onze ervaringen uit te wisselen.’ Ik antwoordde niet veel en beperkte er mij toe, den hupschen monteren dokter warm te bedanken voor wat wij goeds en belangwekkends gezien en gehoord hadden. Maar in mijn hart dacht ik: ‘mooier en beter ingerichte zuigelingenklinieken zullen er ongetwijfeld in West-Europa vele zijn; en even ongetwijfeld nog veel meer vondelingenen bestedelingengestichten waar 't heel wat minder is. | |
[pagina 89]
| |
Maar de geest van sociale saamhoorigheid en kameraadschap, dien men hier poogt den kinderen en moeders in te prenten, - waar vindt men dien, behalve in Sowjet-Rusland?’ Bij den uitgang nam een van de italiaansche socialisten mij apart, om zijn kritiek tegen mij te luchten. Hij was een dokter en had een paar keer aan de zusters diepzinnige vragen gedaan, of de fleschjes in stoom of in kokend water werden gewarmd en dergelijke. Ik echter had mij in stilte aan hem geërgerd, omdat hij zoo overluid sprak en lachte, dat de muren trilden en de kindertjes lagen te schudden in hun ledikantjes. ‘Heel aardig, heel aardig’, zei hij op neerbuigenden toon, ‘maar wat zijn die Russen toch onsystematisch! De dokter had ons natuurlijk eerst beneden een algemeene uiteenzetting moeten geven, dat zou het bezoek zeer bespoedigd hebben. En dan, met die melk, ja dat is ook niet heelemaal in den haak. Hoorde u wat ik aan de zuster vroeg of de flesschen wel ‘au bain Marie’ gewarmd worden? Dat heeft n.l. een anderen invloed op de microben dan...... En hij wou een geleerde uiteenzetting beginnen over de veranderingen die melk door verschillende verhittingsprocessen ondergaat. Maar ik gaf er hem de gelegenheid niet toe, zei dat ik geen tijd meer had en slipte weg. De gedachte flitste door mij heen: ‘Man, je bent een Italiaan geboren, maar je behoorde.... een Duitscher te zijn.’ | |
II. Scholen in het Bosch.Onder mijn prettigste herinneringen aan Sowjet-Rusland zijn die van enkele autotochten, naar buiten, die ik in klein gezelschap maakte om scholen of kinderkolonies te bezoeken Het leven was druk en rommelig te Moskou; de maaltijden in het overvolle karavanserail brachten niet veel verpoozing tusschen of na de zittingen van het duizendhoofdig kongres. Welk een heerlijkheid, ontvoerd te worden aan het geroezemoes, de twistgesprekken en de politieke opwinding van die sfeer, om met enkel de vriendelijke gezichten van Kalinina | |
[pagina 90]
| |
en Elizarowa tegenover en dat van de een of andere verheugde tochtgenoot naast je, in de geruischloos voortjagende auto de vage, slordige buitenwijken van Moskou achter je te laten, de leelijke optrekjes en magere akkertjes voorbij te vliegen en de donkere lijn der bosschen elke minuut nader bij te zien komen. Van den hobbeligen straatweg afbuigend, een dier tallooze breede berkenlanen in, die naar de eindeloosheid schenen te voeren, bereikten wij dan, in den regel niet zonder eenig dwalen, de idyllische plek-in-het-woud, waar wij moesten wezen. Van achter de statige stammen der reuzensparren, of uit de breede waranda van een stevig, eenvoudig houten huis, kwam een troepje kinderen met uitroepen van vreugde op ‘de auto van Kalinina’ toegesprongen, de vreemde genooten vol vertrouwende hartelijkheid begroetend. De eerste keer dat Kalinina en Elizarowa mij op zulk een uitstapje meenamen, bezochten wij het ‘Muziektechnikum’, zooals de russische uitdrukking luidt, van Tarasowka, hetzelfde dorp waar ik een paar weken later, in een ander deel van het groote natuurpark dat het omringt, zulk een schitterend kinderfeest zou bijwonen. Ook hier waren, evenals in alle andere instellingen voor kinderen buiten die ik bezocht, de ongeveer tachtig interne leerlingen met de verzorgers en opvoeders gehuisvest in een aantal dicht bij elkaar gelegen datschas. Een paar van deze huizen bevatten de frissche slaapkamers, in een ander zijn de lokalen voor onderwijs en handenarbeid, in een derde gebouw bevindt zich de club, enz. De maaltijden worden 's zomers hetzij op een grasperk vóór het huis of in een der ruime waranda's gebruikt, die bijna elke wat grootere datscha bezit. Een dergelijke paviljoen-indeeling sluit natuurlijk de eenvormigheid en naargeestigheid van het gestichtsleven volkomen uit, de sfeer doet denken half aan die van een talrijke familie-met-veel-kinderen-te-logeeren buiten, half aan de genoeglijkheid van een bestendige picnic. In het muziektechnikum te Tarasowka onderging ik voor den eersten keer die stemming van rust en mildheid, van onbezorgdheid en overgave, van een geheel ongedwongen, affektueuzen omgang tusschen opvoeders en kinderen, die mijn herinnering aan deze uren, in de kinderkolonies doorgebracht, met zulk een zachten, weldadigen glans omgeeft. Eerst moesten wij natuurlijk aanzitten om met den pro- | |
[pagina 91]
| |
fessor-direkteur en een paar van de leerkrachten thee te drinken. Dit gebeurde in een dier lichte, eenvoudige kamers met weinig meubelen, weinig gordijnen, en op den tuin uitziende vensters, zooals men ze ook in ons land in ouderwetsche, wat afgelegen buitenhuizen nog wel vindt. Alleen plegen daar de muren witgekalkt of met een licht behangseltje overtrokken te zijn, terwijl wij hier zaten tusschen lichtbruin gebeitste houten wanden. Buiten speelden gouden zonnestralen door het jonge loover van eschdoorns en berken, een merel dichtbij, jubelde zijn blij-glanzend wijsje. En ik, die noode de vroeg-zomersche geneugten van Holland had achtergelaten, voelde een verteederd verlangen als een zoete pijn schieten door het hart.... De direkteur van het muziektechnikum van Tarasowka is een oud-professor van het Moskousche konservatorium, een goede vijftiger, denk ik, maar zijn hartgrondige stem en de loutere blik van zijn bebrilde oogen hebben de kinderlijke argeloosheid en het roerend levensvertrouwen van wie eeuwig jong blijven. Een zonnige natuur, muziek-enthousiast en kindervriend, zooals heel zijn wezen verraadde, leek hij bij uitstek geschikt voor zijn taak, aan volkskinderen-met-aanleg een goede algemeen-muzikale opleiding te geven. Over zijn werk sprak hij met groote warmte. Zijn vriendelijk rond gezicht, met den fijnen mond, zijn gulle lach en zijn opgewekte manieren straalden liefde uit, voldoening en geluk. Eenmaal slechts trok een wolk over zijn voorhoofd: het was toen hij klaagde tegen ons over het groote gebrek aan snaren voor strijkinstrumenten, dat in Rusland bestaat: of het ons niet mogelijk zou zijn, vroeg hij, hem die uit het buitenland te verschaffen? Ik beloofde, thuis gekomen, te zullen doen wat ik kon. Ga naar voetnoot1) De professor kende enkel Russisch; van de jongere leerkrachten spraken er een paar Duitsch, andere Fransch of Engelsch. Behalve in muziek, harmonieleer en moderne talen, kregen de leerlingen ook les in rekenen, natuurkunde, aardrijkskunde en geschiedenis. Het muziekonderwijs werd gegeven op half-klassikalen, half individueelen grondslag; koor- | |
[pagina 92]
| |
zang, samenspel en rythmische gymnastiek vormden de basis; de meer begaafden leerden daarenboven een of meer muziekinstrumenten bespelen. Om de kinderen te oefenen zich vrij en gemakkelijk te bewegen en de scheppende verbeelding op te wekken, was als een der leervakken de ‘dramatische improvisatie’ ingevoerd. De leeraar gaf een thema op aan twee of meer leerlingen; na enkele minuten voorbereiding moesten zij dit, al dan niet gekostumeerd, mimeeren. Allerlei themata werden voor deze kleine pantomines gebruikt; de meest geliefde waren, zoo ik mij niet vergis, die uit oude of gemoderniseerde sprookjes. De leeraar in de dramatische vakken, die mij dit alles vertelde was een jonge, lange, broodmagere blonde man - zelf schrijver van tooneelstukken - met een zacht gezicht en enthousiaste oogen. In het algemeen trof mij, bij alle opvoeders, met wie ik bij mijn bezoeken aan de instellingen voor kinderen in aanraking kwam, een aantrekkelijke eenvoud en een groote menschelijke mildheid. Zij deden mij het meest denken aan enkele mij bekende onderwijzers van onze ‘humanitaire scholen’. Het ouderwetsche type ‘schoolmeester’ of ‘schooljuffrouw’ ontmoette ik niet. Op het theedrinken volgde een bezoek aan de verschillende huizen. Wij zagen de gewone, uiterst eenvoudig gemeubelde, maar zindelijke en frissche slaapzaaltjes, die ik elders ook zou vinden, verder een aantal muziekkamertjes, waar niets anders dan een groote vleugel, een pianokruk en een lessenaar stond. Een paar kinderen zaten ijverig te studeeren; de gamma's en Czerny-études klonken op dien zonnigen zomermorgen door de gangen even droomerig en half onwezenlijk als zij dat hadden gedaan in mijn vaders huis, toen ik zelf een kind was. Wat het meest indruk op mij maakte bij dezen rondgang was het vertrek, waar netjes achter gordijnen (kasten waren er niet) de kleeren van de kinderen geborgen werden: kleurige, frissche linnen of katoenen jurken voor de meisjes, russische blouses voor de jongens en stapeltjes helder gewasschen, netjes gevouwen ondergoed. Een hollandsche huisvrouw zou er schik in gehad hebben. Daarnaast was de afdeeling ‘tooneelgarderobe’, zorgvuldig gerangschikt en goed | |
[pagina 93]
| |
voorzien. Een suggestie van heerlijke verkleedpartijen, fanstastische charades en pantomimes ging hiervan uit. Er waren bonte boerendrachten, zwart-en-roode hemden voor duivels en heksen, prachtgewaden voor prinsen en prinsessen uit de sprookjes, het meeste in huis vervaardigd van eenvoudig materiaal, maar met smaak en fantasie. Het gebrek aan zijde, gaas en fluweel had er toe gevoerd, de ornamenten op de linnen en katoenen stof te schilderen. Daarmee waren heel aardige effecten bereikt. Maar wat hing daarin tusschen die ‘home-made’ tooneelkleeren, kostbaar-glanzend, met een diepen, kleurigen weerschijn? Twee jurken van bebloemd brokaat waren het, van een zijde, zoo stijf en zwaar, dat ze leken te zullen blijven staan waar je ze neerzette. Uit de garderobe van welk keizerlijk theater zouden die pronkstukken wel afkomstig zijn geweest? Of - uit de diepe kleerkast van welke prinses-van-den-bloede? Terwijl wij een en ander bekeken, hadden de kinderen de uitvoering voorbereid. Het tooneel, waarop deze plaats zou vinden, gaf aan den voorkant toegang tot een soort park; daar stonden eenige rijen ruw-houten banken, die, naar ik schatte, een publiek van een kleine honderd personen plaats boden. Wij gingen vooraan zitten, en de opvoering begon: koorzang, orkestspel (het orkest bestond nog slechts enkele maanden) vocale en instrumentale soli, nationale dansen, en dramatische improvisaties. De kinderen musiceerden zonder eenige gegeneerdheid of verlegenheid; ze waren er heelemaal in. En het musiceeren was hun blijkbaar een groot genot. Het samenspel en de koren klonken beschaafd en zuiver; er waren een paar goede, klankvolle stemmen bij, en een meisje met een lage, volle altstem maakte den indruk van een bijzonder muzikaal en dramatisch talent. Het was bijna niet te gelooven, dat de school pas sedert een jaar bestond en de leerlingen zonder uitzondering voortkwamen uit een milieu, waarin ze nooit gelegenheid gehad hadden muziek te leeren. Misschien levert de veel voorkomende muzikale en dramatische begaafdheid bij het russische volk voor dit feit de verklaring, in verband natuurlijk met de bezielende, persoonlijkheid van den directeur en met de concentratie bij het werk, die de ligging der school, verweg van de verstrooiing en versnippering van het stadsleven, ongetwijfeld in hooge mate moet bevorderen. | |
[pagina 94]
| |
Terwijl wij daar zaten en luisterden, waren er telkens nieuwe toehoorders bij gekomen: leerlingen, schoolpersoneel, arbeiders en zomergasten uit de buurt. Zachtjes kwamen zij over het tuinpad aanloopen en namen tusschen ons plaats op de withouten banken. Allen waren welkom, allen genoten de harmonieën der muziek en, naar mij voorkwam, ook de geestelijke harmonieën van vrede en louterheid en broederlijkheid, die voor het hart hier hoorbaar werden. Maar voor mij was er wrangheid gemengd in dezen beker. Nooit heb ik de kinderen van Sowjet-Rusland gezien bij hun spel en hun werk en hun maaltijd, of een ontroering kropte in mijn keel, en mijn hart sloeg in smartelijk verlangen. Het beeld van de millioenen proletariërskinderen in de rijke landen van West-Europa, opgroeiend in de oude dofheid, de oude verwaarloozing, reeds als een bittere vloed in mij op. En niet minder bitterheid was er in de gedachte aan de toegewijde zorg, liefde en teederheid, die in dit uitgemergelde land het onmogelijke beproefden om van de kinderen ontbering en armoe ver te houden, hun jeugdjaren te maken tot het tooverland vol wisselende vreugden, wat zij voor alle kinderen behoorden te zijn....... De eigenlijke bosch-school, die ik eenige weken later, - ditmaal niet in gezelschap van Kalinina en Elizarowa, maar met twee of drie mede-afgevaardigden - bezocht, lag veel dichter bij Moskou, op zijn best een kilometer of tien van de buitenwijken verwijderd. Ik meen mij te herinneren, dat de instelling ‘Het Kindernestje’ heette, en inderdaad lag zij als een nestje verscholen tusschen het hooge geboomte van een lommerrijk park, waar onze auto moeite had haar te vinden. ‘We zijn er gelukkig; als er nu ook nog een stalowoi (eetzaal, restaurant) in de buurt was,’ zei de towaritsch-chauffeur lachend, terwijl hij den wagen onder de hooge berken van de laan, naast het hek, terzijde van een groot, wat vervallen uitziend buitenhuis deed stilstaan. Zijn wensch zou spoediger vervuld worden dan hij dacht: de tafel stond gedekt onder de open waranda, de soep werd juist opgediend. Er waren slechts weinig kinderen tehuis; de meesten maakten een uitstapje. Plaats genoeg dus voor de onverwachte en ongenoode gasten! We schikten aan tusschen den leider, het schoolpersoneel en de jongere kinderen, die thuis waren gebleven; onze chauffeur en de | |
[pagina 95]
| |
tolk waren natuurlijk ook van de partij. Het menu was groentesoep met brood en een soort grove haverpap; enkel de kinderen kregen een beetje zure melk toe. Het voedsel was lang niet meer zoo goed en overvloedig als in de eerste jaren der republiek, zeide men ons, al kregen de kinderen nog altijd het beste wat men te geven had. Het huis waar wij ons bevonden was een zoogenaamde proefschool voor normale kinderen, dat er naast een openluchtschool voor zwakken en tuberculeuzen. Wat verder het park in stond het gebouw voor de onderwijzeressen, die in hun vacantie hier een kursus in practische opvoedkunde volgden. De leider der geheele inrichting maakte zich, tot mijn vreugde en verrassing, bekend als een broer van den genialen Rosarow, den man van de Moskousche theatervoorstellingen voor kinderen en het groote kinderfeest te Tarasowka. Nu kon ik hem nog de boodschap meegeven aan zijn broer, hoezeer ik dien dag had genoten. Na den maaltijd liet hij ons de geheele inrichting zien. Zij was vroeger de bezitting geweest van een zeer vermogend man, die haar echter reeds voor den oorlog wegens financieelen achteruitgang had laten verwilderen en vervallen. Alles was grootsch aangelegd, er waren reusachtige boomgaarden dit jaar leeg van vruchten helaas - en uitgestrekte moeslanden. Er was ook een boerderij met een paar koeien en paarden en wat klein vee. Onder leiding van den tuinmaninstructeur hielpen de kinderen de groente- en aardappelenlanden onderhouden. Daarenboven had elk hunner zijn eigen tuintje, waar hij kon zaaien en planten net wat hij wou. Rosarow maakte ons op een dier tuintjes opmerkzaam, waar de planten veel te dicht op elkaar stonden. ‘Daar komt niets van terecht natuurlijk, maar wij laten de kinderen rustig begaan: zij moeten leeren door hun fouten.’ Twee andere van die langwerpige reepjes tuin naast elkaar wees hij ons, van boven verbonden door een halven cirkel, waarin het koren al hoog opschoot. ‘Aardig hè?’ zeide hij, ‘dat is van twee zusjes; hiermee willen ze aangeven, dat hun tuintjes half-gemeenschappelijk zijn.’ Behalve den arbeid in den tuin en op het land verrichten de kinderen ook huiswerk, onder toezicht van de verschillende ‘instructeurs’. Aan dit huiswerk namen alle leerkrachten deel; dienstboden waren er niet. Alle kinderen leerden muziek, ook teekenen | |
[pagina 96]
| |
werd aangemoedigd; voor eenige zwak-begaafden, die moeite hadden het gewone onderricht te volgen, wilde men een naaikamer en een hoedenmakerij inrichten. In het huis voor de kursisten zaten een aantal meisjes en vrouwen, ook weer in zoo'n heerlijke breede waranda, ijverig aanteekeningen te maken onder leiding van de directrice, een sympathieke persoonlijkheid, innemend en vol beheerschte kracht. Onder de meisjes troffen mij veel lieve, schrandere gezichten. Dit waren allen onderwijzeressen aan dorpsscholen; na den kursus van twee maanden hier gevolgd te hebben, zouden zij weer naar het platteland terug gaan. vóór de waranda lag een groot stuk grond, blijkbaar versch omgespit en gereed om bezaaid te worden. ‘Dat stuk hebben de kursisten vanmorgen omgewerkt, nu kunnen er nog rapen op gezaaid worden voor den winter,’ zeide de directrice. ‘En op 't oogenblik waren wij juist bezig een en ander te bespreken over de keuken: de waarde van verschillende voedingsmiddelen en zoo.’ Zij stond op om ons de keuken te toonen; een model van zindelijkheid en netheid was die. In de openlucht-school voor de zwakke kinderen werd toen we kwamen, juist thee gedronken. Zooveel mogelijk worden deze sterker gevoed dan hun gezonde kameraadjes; ik zag dat ze boterhammen met boter en suiker kregen en vruchtenthee met melk. De normale kinderen krijgen een half pond brood per dag, de zwakken een heel pond; het brood is voedzaam en smakelijk, dank zij het meel der Amerikaansche en Engelsche kwakers. ‘Hadden wij maar wat meer technische hulpmiddelen tot onze beschikking,’ zeide Rosarow bij het afscheid tot ons, ‘vooral machines en werktuigen; wij zouden zoo graag veel willen doen, de nieuwe onderwijsmethode op grondslag der polytechniek doorzetten. Maar Rusland is nu te arm, enkel de naakte aarde hebben wij en onze handen om haar te bewerken - en dat is niet genoeg’. Hij zei het met een lach, maar het sneed mij door de ziel. Ook deze man antwoordde mij, toen ik er hem naar vroeg, geen georganiseerd communist te zijn. Maar in hoeveel wèlgeorganiseerde communisten ten onzent leeft zulk een warm en daadkrachtig gemeenschapsgevoel als waarvan zijn ultingen en heel zijn wijze van doen getuigden! | |
[pagina 97]
| |
III. Het groote Kinderfeest te Tarasowka..... Dien morgen kwamen Kalinina en Elizarowa mij met een der ruime, sterke auto's van het Uitvoerend Komité der R.S.F.S.R. - ‘de auto van Lenin’, zooals het in den volksmond heet, - halen om een groot kinderfeest te zien in een kolonie ongeveer 30 werst van Moskou verwijderd. Met een vaart ging het over de hobbelige keien van den grooten weg naar het zuiden; eerst door triestige, vervallen voorsteden, toen langs velden en bosschen. Het had de laatste dagen veel geregend; het gras aan de bermen van den weg, de akkers en de boomen zagen er frisch en verzadigd uit. Een paar keer passeerden we een dorp; maar het echte platteland was dit nog niet: van de povere houten huizen behoorden niet velen aan boeren, het waren optrekjes voor den zomer, zoogenaamde datschas. Er stonden er nogal wat leeg: de moeilijkheden met de voedselvoorziening hielden veel menschen er van terug, naar buiten te gaan; in de stad werkte de rantsoeneering beter. Of ze zich dan niet op het land zelf konden voorzien, vroeg ik. In den omtrek van Moskou zeker niet, luidde het antwoord, daar was sedert lang alles kaalgevreten; men moest dan véél dieper het binnenland ingaan. Even voorbij een klein stationnetje, eenzaam tusschen de bosschen, boog onze auto van den grooten weg af. Wij sloegen een van die verrukkelijke landwegen in, zooals men ze enkel in Rusland vindt, héél breed, - drie of vier karresporen naast elkaar - en bezoomd met prachtige, statige berken. In voor- en najaar zijn die wegen niet te berijden, maar nu ging het best, al was er wel eens een diepe met modder gevulde kuil, die de auto noodzaakte zijn vaart te minderen. Nu moest onze towaritsch betuurder, evenals op de vorige tocht, telkens naar de juiste route informeeren: hij kwam uit Petrograd, was nog maar kort te Moskou in dienst. En er zijn er zooveel van die breede, met berken bezoomde lanen, en ze lijken allemaal zoo op elkaar! Echter, de menschen van de streek wisten allemaal waar ‘de kinderkolonie van de Tarasowka’ lag, en zoo kwamen we dan, met veel vragen en slechts weinig dwalen, ten slotte waar we moesten zijn. Langs de lanen waar we nu doorreden had men kleinere | |
[pagina 98]
| |
of grootere stukken bosch - van een halve tot een paar hectaren schatte ik ze - omgeven door vrij primitieve palissaden. Op elk dier stukken stonden enkele houten huizen van verschillende afmetingen, allen in zwitsersche chaletstijl, maar armoediger en minder smaakvol: dit was Tarasowka. Het is geen eigenlijk dorp maar een villakolonie tusschen groote bosschen, echt russische bosschen van gemengd loof- en naaldhout: sparren, beuken en eschdoorns, een heerlijkheid van welig, krachtig hout. Hoeveel mijlen strekken de bosschen om Tarasowka zich uit? - Ik weet het niet. ‘O, ze zijn groot, heel groot,’ zeide men mij toen ik er naar vroeg, met een wijd gebaar naar de ruimte. De Rus verliest zich in de mateloosheid van zijn land. Van de 500 chalets waaruit Tarasowka bestaat, zijn er 150 genationaliseerd en tot kinderkolonies ingericht geworden Ga naar voetnoot1); ze liggen niet allemaal op een kluitje, maar tusschen de anderen in. We moesten het huis ‘Clara Zetkin’ hebben: het te vinden werd weer een heel gezoek in dat labyrinth van lanen! Gelukkig kwam ons uit een der andere kinderhuizen een jongen tegemoet, een flink, zelfstandig jog, vrijmoedig en behulpzaam. Hij was voorzitter van de kindercommune, zei hij, en zou ons brengen waar we moesten zijn. Daar hoorden we dat de ochtend-parade met gemeenschappelijk gezang en gymnastiek al afgeloopen was. We hadden die verzuimd doordat Kalinina 's morgens een feest van Moskousche kinderen had moeten inspecteeren. De kinderen van Tarasowka waren juist allemaal naar de tehuizen terug om te eten en te rusten. Maar het eigenlijke feest begon pas 's avonds om 6 uur Ga naar voetnoot2), dat zouden we dus bijwonen. Den middag konden we gebruiken om het schoolgebouw, het clubhuis en enkele huizen te bezoeken en zoo een indruk te krijgen van de dagelijksche omgeving der kinderen. De houten chalets, waarin de meeste kinderkolonies zijn ondergebracht, hebben voor ons gevoel, gewend als wij | |
[pagina 99]
| |
Hollanders zijn aan witte muren en lichte behangsels, iets sombers. Dit komt door de kale bruine sigarenkistjesachtige wanden, en doordat ze liggen aan alle kanten tusschen het hooge hout. Gedempt valt het daglicht binnen door de kleine vensters. Maar de meesten van die huizen hebben groote open waranda's en balkons, en dat is voor de kinderen een heerlijkheid! Daar spelen de kleintjes, daar gebruiken allen hun maaltijden, kinderen en personeel. Ook nu stonden de tafels gedekt. In alle kolonies en scholen die ik zag, wordt geprobeerd het voor de kinderen aan tafel en in huis gezellig te maken; overal was met een wit tafellaken gedekt en versierden groote bouquetten veldbloemen de tafels; sommigen van hen bekoorden door hun schilderachtigheid en het fijne gevoel voor kleurschakeering. Ook de huizen zelf die we bezochten waren versierd ter eere van het feest; de kinderen hadden dit zelf gedaan met takken en twijgen die ze uit het bosch haalden en aan de muren spijkerden; een frissche geur van hars en dennen kwamen ons uit de kamers te gemoet. Wat waren die kamers eenvoudig! Er stond niets dan het hoognoodige: enkele tafels en stoelen. Kasten zag ik bijna nergens, behalve kleine open kastjes voor speelgoed en leermiddelen. De kleeren worden geborgen achter een gordijn; voor 't wasschen zijn afzonderlijke ruimten ingericht. Doordat dit alles huizen geweest waren van middenstanders, beambten enz. - dus betrekkelijk klein en eenvoudig, - waren er nergens groote slaapzalen met tientallen bedden. Dat paste trouwens ook heelemaal niet in het systeem: men wilde de kinderen opvoeden wel buiten de bekrompenheid en engheid van 't ‘burgerlijke’ gezin, maar niet in een kazerneachtige omgeving. Elk ‘huis’ leefde als een groote familie; slaapkamers met meer dan vier à zes bedden vormden een uitzondering. Blijkbaar deed men zijn best om vooral de slaapkamers der grootere meisjes met geringe hulpmiddelen, als wat snuisterijtjes aan de muur, een enkel aardig kleedje enz. zoo knus mogelijk te maken. In bijna alle kamers hingen portretten van Lenin en Trotzky - en wàt voor portretten, groote goden! Wat voor denkbeeld, dacht ik dikwijls, moeten de kinderen zich wel vormen van de leiders van den staat, waarvan zij zooveel goeds hooren en die zij als zulke monsters zien voorgesteld. - Maar ook zag ik telkens in de slaapkamers aan de muren bidprentjes | |
[pagina 100]
| |
hangen, die de kinderen meegebracht hadden of toegestuurd kregen. Van uniforme kleeding was natuurlijk geen sprake. Enkele groepen zag ik, - kinderen van één huis - in een bijzonder pakje; ik herinner mij een zeer smaakvolle combinatie van groen-en-wit; maar er waren geen middelen om dat voor een zoo groot aantal door te voeren. De kinderen zagen er frisch en fleurig uit; de meesten met kortgeknipte haren, wat noodig is door het groote gebrek aan zeep; de rantsoenen zelfs voor de kindertehuizen waren heel klein en konden niet eens altijd regelmatig uitgedeeld worden. Lang niet allen hadden schoenen en kousen aan, maar in dit lekkere zomersche weer leek blootvoets gaan op het warme zand of het zachte mos tusschen de boomen heelemaal geen straf. Wij zagen de school, wij zagen boetseerwerk in klei; vruchten en dieren, door de kinderen naar eigen drang en, fantasie vervaardigd. We zagen opmerkelijke teekeningen van kinderen van 9 à 10 jaar, kleurige schetsen van menschen en boomen naar de natuur en dekoratieve ontwerpen. We zagen eenige kinderen boerendansen uitvoeren met veel animo en groote vaardigheid, terwijl de anderen, een kring vormend om hen heen, de maat klapten met de handen. We hoorden ze zingen: eerst de Internationale, toen volksliederen, vroolijke en droefgeestige, koorzang en soli, en we verheugden ons weer over de algemeenheid der muzikale en dramatische begaafdheid van het russische volk. We dronken koffie-surrogaat-met-melk (een weelde-artikel, waar in den vrijen handel 1500 roebel voor één glas melk werd betaald) en aten kasja Ga naar voetnoot1) met gestoofd fruit. We praatten met de leiders en leidsters, zachte, vriendelijke menschen, idealisten en kindervrienden die uit roeping zich gaven aan dit werk. Stil en vreedzaam lagen de kleine houten huizen te midden van het statige bosch; stil en vreedzaam vlood het leven in de kolonie ver van het geroezemoes, de onrust, de Wilde geruchten, de verlokking en opwinding der stad. Een kleine harmonische wereld op zichzelf; voor de kinderen een bad van rust en kalmte, een lafenis voor de geschokte | |
[pagina 101]
| |
zenuwen der volwassenen. En door geheel Rusland lagen overal in de heerlijke, geurende zomerbosschen, kinderkolonies als deze: millioenen stadskinderen, veilig gebed in den zuiveren schoot der natuur. Intusschen was het zes uur geworden: het feest zou beginnen. Van alle kanten trokken, in het warm-stralende middaglicht, de groepen kinderen uit de verschillende tehuizen door de groene lanen aan op het verzamelpunt, een breed grasperk door een kubistisch beschilderde eereboog naar één kant afgesloten. In hun handen bloeiden de vaandels als bewegelijke bloemen in kleurige pracht. Bekoorlijke voorstellingen betooverden de zinnen, machtige symbolen schoten hun vlammende beteekenis uit door het denken, naïve en heldhaftige opschriften ontroerden het hart. ‘Wij smeders smeden het nieuwe geluk’, luidde er een; ‘Vrij als vogels willen wij zijn en schoon als sterren’, een ander; ‘Dapper den weg op naar geluk en schoonheid’, bezwoer een groot schild, in feestelijke kleuren bemaald; ‘Wij hebben de sprookjes lief’ getuigde een vierde, waarop gestyleerde dieren uit de Russische sprookjeswereld waren afgebeeld. Tusschen de talrijke schoone schilden was een groep van nog grooter kleurenweelde en lieflijkheid dan de andere; het waren die, welke voor het bloemenfeest zouden dienen; een groote kleur-fonkelende bloemenmand was daarbij, zijn overdaad afhangend naar alle kanten, en een volle zon als een triomfantelijke lach. Een heel vendel kleine vaantjes omstuwde die groote voorstellingen, betooverend van tint, prezen zij in mooie, sierlijke letters het wonder der lente. Nu schaarden de kinderen hunne diepe stoeten voor den eereboog op het breede grasveld, ter weerszijden waarvan zich een dichte drom volwassen toeschouwers verdrong. Er klonk een fluitje. Van af een klein platvorm, tegen de eereboog aangebracht, sprak een schonkige jonge man met een van die leelijke maar expressieve vogelkoppen die zoo sympathiek kunnen zijn het kindervolk toe. Nooit heb ik iemand zóó tegen kinderen hooren spreken, zoo geheel als oude kameraad tegen jongere kameraadjes, zoo warm broederlijk, zoo heerlijk fantastisch en tevens met zóó uitnemenden paedagogischen takt. Hij begon met aan de kinderen te vragen of ze wisten wat organisatie en georganiseerd-zijn eigenlijk | |
[pagina 102]
| |
beteekende, en toen honderden stemmen in koor ‘neen’ antwoordden, maakte hij het hun begrijpelijk aan den aard van hun eigen lichaam, aan de opstelling hunner stoeten, aan het lied dat hij aangaf en dat allen medezongen, het frissche, vroolijke smeden-lied, het lievelingslied der russische jeugd. En alles met grapjes, het lachen was niet van de lucht. Toen - ik weet niet meer in welk verband - kwam hij over sinaasappelen te spreken, vroeg wie er wel eens eentje gezien en geproefd had - veel handen gingen de lucht in - wie er in de laatste drie jaar nog wel eens een had gegeten, - heel wat minder handen ditmaal - sprak over de armoe en den nood der wereld en over den gezamenlijken arbeid en den eendrachtigen wil die haar konden overwinnen en het leven maken lieflijk, rijk aan geluk. ‘En nu gaan wij een reis maken door alle werelddeelen en overal onze menschenmakkers leeren kennen en hen meenemen op onzen tocht en dan zullen wij de aarde maken tot één groote sinaasappelgaarde’, besloot hij zijn improvisatie. Een groot gejuich ging op onder de kinderschaar. Van nu af aan zou het idee communisme voor hen leven in het beeld van een heerlijken, wereldwijden tuin met flonkerende vruchten. Ik dacht aan de mooie regels uit Gorter's ‘Pan’, zooals hij daarin Parijs beschrijft gedurende de Commune: ‘Parijs was toen een roode granaatappel, die met zijn roode wangen altijd lacht’. Ook dit moest een dichter zijn.... Wie is hij, vroeg ik aan een der russische makkers. ‘Rosarow, de organisator der schouwspelen voor kinderen te Moskou, hij is met een heel troepje artiesten hierheen gekomen om het feest voor te bereiden’. ‘Maar wat is hij van beroep, paedagoog of kunstenaar’. ‘Beide’, was het antwoord. Toen begreep ik het, en ik dacht in stilte ‘ja dit is wat wij noodig hebben, om de opvoeding te vestigen op grondslagen van gemeenschapszin en schoonheid: de paedagoog, de kunstenaar en de communist, in één persoon vereenigd’. En nu gingen wij op weg ‘naar alle werelddeelen’, de honderden kinderen met hun banieren en schilden in het midden van de breede laan, en op de voetpaden aan beide kanten de volwassenen. Een onvergetelijke tocht werd het in het klare gouden licht, met boven ons aan den hemeltent de blanke zeilen der wolken gespannen en om ons heen | |
[pagina 103]
| |
het bruisen der vroolijke koperen marschmuziek. Eerst kwamen wij bij een groot veld, dat cirkelvormig tusschen de bosschen lag. Op den achtergrond stond een klein zomertheater, daar werd eerst een poppendans opgevoerd en toen volgde op het open, cirkelvormige veld het lentespel, de ‘dans der bloemen’. Het was vol bekoring en lief, en het allerliefst was een heel klein kindje in 't wit, dat in een wagentje, met groote bossen korenbloemen mooi gemaakt, tusschen de dansers werd rondgereden. Maar dat was enkel een voorspel, daarna begonnen de pret en de pracht pas goed. Met z'n allen liepen we verder, kinderen en volwassenen, door de groene lanen, het stof opjagend met onze voeten, tot we kwamen in Amerika, bij de Roodhuiden. Ze waren bijna geheel naakt, hun huid had den warmen tint van rood koper, ze droegen groote bossen veeren in een krans rechtopstaande om het hoofd en prachtige ringen om polsen en enkels. Eerst voerden zij naar den eisch een fantastischen krijgsdans uit; toen trokken zij, met pijl en boog gewapend, de indringers tegemoet en het gevecht begon. Dapper en hardnekkig vochten ze, die kleine Indianen, maar eindelijk moesten ze zich gewonnen geven en ze gingen mee, met ons verder de wijde wereld in; ver, vele vele mijlen ver, naar Azië tot in het land der Chineezen. Die stonden daar, mannen en vrouwen, in hun dorpje op het groene gras achter hun kraampjes, ze hadden wij de kleurige tabbaarden aan en lange sluike zwarte staarten; hun huid was geel als oker en ze brabbelden een taal die niemand-verstond. In de kramen lagen allerlei wonderlijke vruchten met helgloeiende wangen, uit gebakken klei, bedriegelijk nagebootst. En waarachtig, op 't eind van de kramenrei, half achter een dikken boomstam verscholen, daar stond een groot Boedhabeeld ook uit klei, de eerste schets leek wel van een groot beeldhouwer, onvolkomen maar uiterst suggestief. Toen we al dat moois hadden bewonderd en de Chineesjes aan hun staarten getrokken en wonderlijke pompelmoezen gekocht, namen we afscheid. We moesten weer verder, want de aarde is groot en we werden verwacht in Afrika. Daar was 't nog 't mooist van alles. Het negerdorp, met zijn hutten van bamboe en stroo, en de nikkertjes zelf, glimmend zwart als blank gepoetste laarzen en hun gekke wollige kroes- | |
[pagina 104]
| |
koppen en prachtige kralen kettingen en wonderlijke, barbaarsche neus- en oorversiersels en hun lendeschorten van uitgeplozen wollen draadjes en vodjes - 't was alles zoo mooi en zoo echt, dat je zoudt gezworen hebben in Afrika te zijn en toch weer anders, want 't was het Afrika-derfantasie waar je was, en dat is veel mooier en tooverachtiger dan 't werkelijke Afrika, en ook veel echter. En toen stortten de dappere zwartjes zich met speer en pijl en boog gewapend op de blanken en een verschrikkelijk gevecht begon, waarin zij zoo waar er in slaagden, die blanke indringers op de vlucht te drijven. Met woest geschreeuw vlogen ze op de muzikanten aan, ontroofden die hun koperen trompetten en renden met hun buit juichend terug naar hun dorp, om die rare gele dingen waar muziek uit kwam aan hun vreemdsoortige bonte afgoden te offeren. En toen voerden ze een wilden prachtigen oorlogsdans uit. Maar 't eind was natuurlijk toch dat de blanken terugkwamen en hun de instrumenten weer afnamen, net als in de werkelijkheid, maar anders dan in de werkelijkheid eindigde deze krijg met een groot verbroederingsfeest en een algemeene dans, waar blank en rood en geel en zwart aan deelnamen. Toen was de wereld vereenigd en de steeds meer aangegroeide kinderstoet met al zijn vaandels en schilden en banieren trok verder door de groene lanen die lagen in den rijpen gloed van late middagzon. De muziek speelde en speelde, weer klonken de klanken van het dappere smedenlied, honderden heldere stemmen zongen het mee. En tusschen den langen kinderstoet en het bosch, op de smalle zijpaden, daar verdrong zich het opgetogen publiek dat den geheelen middag van alle kanten was toegestroornd: vaders en moeders, stralend van vreugde over hunner kinderen genot; partijgenooten en artiesten uit Moskou, per trein naar Tarasowka gekomen om het groote kinderfeest te zien; boeren, arbeiders, kleinburgers, keurige meneertjes en opgeschikte bourgeoisdames, die in de niet-onteigende villa's woonden en ook rare slampampers, waarvan je niet begreep wat ze er bij deden. Maar dat geheele publiek, hoe bont samengesteld ook, leefde in die uren spontaan en hartelijk mee met de heerlijke blije kinderen, met hun vrije, scheppende en toch geleide en georganiseerde aktiviteit, met den schoonheidstoover van kleur en klank, van lijn en beweging, die hun spel, hun dans en hun zang in de zomerbosschen wrocht. | |
[pagina 105]
| |
Zoo trok de zingende stoet vender, tot het punt van uitgang weer was bereikt. Nog een korte toespraak, vaandelgezwaai en gejuich, toen viel hij uiteen in verschillende groepen die door de groene lanen zich stil naar alle kanten verspreidden en het feest met al zijn heerlijkheid, met zijn opwinding en uitgelaten vreugde was voorbij. Het was voorbij - maar zijn werkingen zouden voortduren voor allen die het hadden bijgewoond, voor de kinderen natuurlijk het sterkst. Morgen zou een zware dag voor hen zijn, een moeilijke tuimeling zouden ze moeten doormaken, van het Zondagsche leven der fantasie naar het alledaagsche der werkelijkheid. Maar overmorgen al zou de herinnering haar gezegend werk beginnen en al het doorleefde zetten in zóó schoonen gloed, als het oogenblik zelf niet doorstraald had. Die weken van voorbereiding - hoe verrukkelijk zouden zij herleven! Dat knutselen en knoeien met klei, dat naaien en kralen-rijgen en verwen, dat kijken en meehelpen bij alles wat de groote towaritschi deden die uit Moskou gekomen waren, zij die alles schenen te kennen en zoo vroolijk waren en net zooveel schik hadden als de kinderen zelf. En dan de repetities van de dansen en spiegelgevechten, het leeren van al de ingewikkelde passen en bewegingen, het zich inspannen, lijf en ziel, om het toch allemaal goed en mooi te doen. De tinteling van al die genotrijke inspanning zou telkens bij de herinnering in hen herleven; ze zouden voelen, hoe arbeid vreugde is, hoe scheppende arbeid hoogste vreugde kan zijn. En dan de dag zelf! Als een verrukking van kleuren en zon en muziek, van heerlijke opwinding, beheerscht door niet van bovenaf opgelegde maar zelf-gewilde orde, van schoon bereiken door gezamenlijke inspanning, zou hij voortleven. En in al zijn genot voor het lijf en de zinnen zou vervlochten zijn dat eene zinnebeeld wat hem beheerscht had: die tocht, de wijde wereld door, om alle volken één te maken en de aarde welig als een groote sinaasappeltuin. En naarmate zij ouder werden zouden zij den zin van dat symbool steeds beter verstaan, steeds dieper, wijder en grootscher zou het voor hen worden, zij zouden gaan begrijpen wat dat eigenlijk was, de eenheid der volken, die enkel het | |
[pagina 106]
| |
communisme maken kon. En zij zouden misschien later, in moeilijkheden en beproevingen, gesteund worden in hun overtuiging door de herinnering aan dien verren feestdag, dat zij onbewust het communisme als glans en schoonheid en fantastische werkelijkheid hadden doorleefd.
Op het grasveld voor het clubgebouw zaten wij nog een poosje bijeen met eenige van de artisten die het feest hadden helpen voorbereiden en een paar paedagogen uit de kolonie. Wij zaten aan een lange houten tafel, we aten zwart brood met sprot-uit-een-blikje, dat Elizarowa had meegebracht en dronken theesurrogaat, gemaakt uit rozijnen en gedroogde appelen. Daarna voerde de mooie sterke ‘auto van Lenin’ ons door de avondkoelte naar Moskou terug. De zon zonk achter ons weg aan den klaren horizon, het land lag in kalme schoone effenheid, aan den hemel ontbloeide een feërieke tuin met robijnroode, goudgloeiende en paarlmoeren bloemenwolken. Toen verstilde allengs het vlammende karmozijn en goud tot al zachter tinten en de duisternis viel. Wij spraken weinig, de dag was vermoeiend geweest en het zwijgende rijden door den koelen avond verkwikking. Maar diep in ons hart leefde een warme rustige vreugde, de vreugde die het gelukkig maakt, wanneer het zich overgeeft, zonder bijgedachte of achterhoudendheid, aan de sterke machten van liefde en vertrouwen. |
|