Uit Sowjet-Rusland
(1921)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 55]
| |
V.
| |
[pagina 56]
| |
op uw hoofd gebonden, uw gelaat geel als was, uw oogen waren omwald als van een zwaar zieke. Ge droegt een langen verkleurden mantel, als een vrouw uit het volk draagt, die op een natten November-morgen boodschappen gaat doen.... Het was op de vrouwenkonferentie; van de vreemde afgevaardigden kenden u maar weinigen en ge hadt uitgesproken en u omgekeerd, eer de meesten goed begrepen wie ge waart en wat ge belichaamdet. Ik stond achter u en kon u slecht verstaan, maar een der russische vrouwen zeide glimlachend tegen mij: ‘zij heeft ons een lesje gegeven in het marxisme.’ Ge kreegt geen ovatie. Ach, gij en een ovatie dat past ook niet bij elkaar.... Zoodra ik u die eerste maal zag, voelde ik in u de verpersoonlijking van geheele geslachten russische revolutionnairen. Zij hadden geleefd en waren gestorven zonder ander levensdoel dan de zaak te dienen. Zij hadden zichzelf gegeven, gestreden en volhard toen alles donker was, toen de zege oneindig veraf scheen. Hun liefde voor de menschheid had niet gewankeld, hun trouw geen oogenblik gefaald. Ik zag ze in de bevrozen wildernissen van Siberië en in de kerkers van den tzaar, gesard, mishandeld door ruwe bewakers. Ik zag hun lichamen verscheurd worden door de folterende geeselslagen; ik zag ze zwart en stijf, bengelen aan de galgen. Ik zag de revolutionnaire emigranten, honderden, duizenden, zwerven in den vreemde, hun hart verteren in bitterheid. Ik zag hun ongeduld, hun armoede, hun lange beproeving, hun twisten over den juisten weg. Maar ik zag hen ook te midden der arbeiders van de landen waar zij leefden, ik zag hun inzicht in het wezen der beweging ruim worden en diep. Ik zag hen uitzenden, over landen en zeeën heen, naar het verre Rusland, het gedachtezaad dat al opkwam in 't verborgene; ik zag hen voorbereiden, volhardend en geduldig, den grooten opstand der massa's. Ik zag uzelve en Lenin, altijd samen, in de kleine vertrekjes van zwitsersche of oostenrijksche steden. Ik zag het groote tranenrijke verleden en het groote tranenrijke heden één worden in u. Ik was ontroerd, niet omdat ik deze dingen van u wist, niet omdat ik dacht, ‘zoo en zoo heeft die vrouw geleefd, dit en dat geleden’, maar omdat uw trouw, uw zelfverzaking, uw verwonderlijk | |
[pagina 57]
| |
gemis aan besef van uw eigen heiligheid, in u zoo zichtbaar leefden, als 't ware heenschijnend door uw geheele persoonlijkheid. Na dien eersten keer zag ik u weer terug op den avond der ‘feestelijke opening’ van het kongres, dien vervloekten avond zonder warmte, zonder gloed, zonder waarachtigheid en oorspronkelijkheid. En het beste, het meest vertroostende en verwarmende van dien avond, - behalve dan den klagenden herdenkingszang, den dooden makkers gewijd en de gezichten der Moskousche proletariërs, zooals zij straalden van verrukking toen Chaliapin Ga naar voetnoot1) zong, hun zielen omwikkelend met zijn toover, - dat waart gij. Men bracht u naar de ‘keizerloge’ in het Groote Theater, waar de ‘internationale figuren’ der vrouwen beweging zaten, als te prank,.... en de nulliteiten die zich aan hen vastklampten. Ik moest glimlachen toen ik u daar zag staan, een vreemde verschijning. Gij in uw grooten eenvoud, in die loge, banaal van fluweel en verguldsel. Maar toen, een paar oogenblikken later, mijn oogen van uit de zaal u weer zochten, vonden ze u niet meer. Ik zag rond en ontdekte u, op een zijbank, omringd van jonge, onbekende vrouwen en meisjes, als weggedoken tusschen hen. En weer moest ik glimlachen, in stille voldoening. Later ontmoette ik u herhaaldelijk op het kongres; wij zaten op de stoelenrij tegen den muur en ge spraakt met mij over de dingen die u het meest ter harte gaan: de opvoeding der massa's, het verspreiden van kennis en schoonheid on der de scharen van het volk. Een paar maal naamt ge mijn hand tusschen uw magere, verdorde vingers. Moeilijk kwamen uw woorden; uw gedachte vorm te geven in het fransch of duitsch kostte u, verzwakt als ge waart, zichtbare inspanning. Ik zeide, dat ge russisch kondt praten tegen mij als ge het langzaam wildet doen. Och, mijn beetje kennis van het russisch schoot meestal te kort bij den woordenstroom van anderen, maar u verstond ik altijd. Het was zoo eenvoudig en klaar, wat ge zeidet, zoo eenvoudig en klaar als uw eigen leven en uw eigen hart. Hoe verbrokkeld en onzuiver, hoe vol hoogmoed en bur- | |
[pagina 58]
| |
gerlijk individualisme, voelde ik mij vaak naast uw gave zelfvergetelheid.... Ge ‘gaaft mij een lesje’, niet enkel in het marxisme; ik dank u daarvoor. Op u valt de schaduw van den dood; allen weten dat ge moet sterven, gij zelf weet het ook zekerlijk. Maar waarom zou het te weten verandering brengen in uw leven, daar ge immers ternauwernood in u zelve leeft.... Gij goede, zachte, zelfvergetene, reine; - nooit zag ik zuiverder dan in u, de revolutionnaire en communistische, het eeuwige wezen der vrouw, haar hóógste wezen: de sterke liefde die zich wil geven, opdat het leven stroome uit haar. Ach, dat het zoet besef van deze gedachte: ‘wij zaligen gaan op ter overwinning; het Communisme groeit onder onze hand,’ uw laatste dagen heerlijk kon omglanzen.... Maar het is niet zoo, helaas. De zaak waaroor ge geleefd hebt lijdt groote verduistering; de sterke wil, het heldhaftig volharden blijken machteloos tegen den druk van overzware vijandelijke krachten. Onze harten zijn bedrukt. Maar wanneer ik denk aan u, Kroepskaja, vrouw van Lenin, aan uw klare vastheid en rustige blijmoedigheid tusschen de afgronden van leven en dood, en aan de velen, velen, die zijn als gij zijt en als gij gelooven en dienen, zich zelf vergetend, dan weet ik dat het Communisme in Rusland ondanks alles uit zijn verduistering herrijzen en zich herstellen, groeien en leven en eenmaal overwinnen zal. | |
II. Alexandra Kollontay.Kollontay, mijn vroolijke, sterke, dappere kameraad: gij zijt de twee de van de russische vrouwen, die ik wil herdenken. Zooals ik mij vaak beschaamd voelde door de oneindige offervaardigheid van anderen, zoo door uw oneindigen levensmoed. Ge hebt de revolutie doorleefd en haar verschrikkingen; gij die ‘de eerste nachten na den òmkeer niet kondt slapen’, wanneer ge niet wist dat de gevangen-gezette ministers van den tzaar ‘een kussen hadden onder hun hoofd’, - ge hebt den burgeroorlog gezien en de terreur zien opkomen; ge hebt zèlf bevel moeten geven, menschen gevangen te zetten; ge hebt het blued zien stroornen op de slagvelden | |
[pagina 59]
| |
waar het Roode Leger streed, en dat bloed ‘verschrikte u niet’ - maar ook ànder bloed hebt ge zien stroomen, bloed van veroordeelde klasse-vijanden, en ge hebt uw hart voelen huiveren, maar ge hebt uw hart overwonnen, niet eenmaal, maar duizend malen. Duizendmalen hebt ge tot uw oproerig hart gesproken: ‘zwijg mijn hart: het moet, het moet.’ Ge hebt begrepen, dat de kracht der vrouw noodig is om de revolutie te volbrengen. - Hoe kon het anders zijn? Is zij niet de voortbrengster van het nieuwe leven? - Ge zijt gegaan tot de groote leiders, uw broeders, en hebt tot hen gezegd: ‘Wij moeten de arbeidsters organiseeren, wij moeten hen inwijden in de revolutie, opdat die kracht drinke uit hun frissche kracht.’ En sommigen van hen antwoordden: ‘Laat ons eerst de mannen organiseeren: daarna wordt het der vrouwen tijd’; en anderen zeiden: ‘Het is goed: beproef de taak’; maar in hun oogen verschoot een klein spotlicht van twijfel, want de man kent nooit de volle kracht der vrouw. Maar gij hadt het vertrouwen, dappere Kollontay, en anderen hadden het, helpsters en genooten; en samen vatten zij aan de taak, de arbeidsvrouwen te organiseeren in Rusland en volvoerden zij haar. Volvoerden haar zóó, dat ge thans kondt getuigen: ‘De gezindheid der fabriekarbeidsters is een der sterkste bolwerken van het sowjetstelsel in Rusland; de liefde en de geestdrift van honderdduizenden vrouwenharten voeren het russische communisme nieuwe krachten toe.’ Gij hebt geworsteld tegen onverschilligheid, wanbegip en tegenwerking en ze overwonnen. En ge hebt ook geworsteld met vijanden van binnen: tweestrijd, bitteren twijfel, smart over de donkere onvolkomenheden die de zuiverheid der revolutie bevlekken. Maar ge hebt uitgehouden en niet versaagd. Niets berouwd hebt ge en niets verloren; noch uw menschelijkheid, noch uw vrouwelijke warmte, noch uw spontaan vertrouwen, noch uw dapperen lach. Ik heb u lief om al uw bewonderenswaardige eigenschappen: om uw energie, uw ruimhartigheid, uw takt en uw kloekheid; om uw enthousiast geloof in het scheppend vermogen der massa's. Maar het liefst heb ik u toch om uw moedige levensblijheid, om den gezonden levenslust, die plotseling opschit- | |
[pagina 60]
| |
tert uit uw vermoeid-staande oogen en breekt uit uw klankvolle stem. Ik heb in u lief de onverwoestbare kracht van het russische volk. Wanneer ik aan u denk, wordt mijn hart verruimd. Want achter u zie ik staan de duizenden vrouwen, die door uw woord en uw daad gewonnen werden; achter u zie ik lange risten van vrouwelijke propagandisten en organisatoren, van afgevaardigden der fabriekarbeidsters, van vrouwelijke instrukteurs en kommissaressen bij de Roode Legers, lange risten van oude en jonge vrouwen, van bezorgde moeders en vroolijke meisjes, allen met één wil willend, dat Rusland communistisch wordt.... Gij en ik, wij gingen met elkaar om als twee vrouwen, die ruimte voelen in elkaar en vele verwantheden. Al te weinig heb ik zulk een omgang genoten in mijn leven en hij maakte mij zeer gelukkig. Over vele dingen hebben wij samen gesproken: over de nieuwe moraal der geslachten, zooals zij oprijst uit de maatschappij-in-wording. Over het harde en bittere der diktatuur en haar gevaren, over de plicht der partijtucht en hare grenzen. Onze ervaringen in de beweging wisselden wij uit in vertrouwelijke, soms spottende woorden. Dan glimlachten onze oogen elkaar toe, met den glimlach der oude auguren, wanneer zij elkaar ontmoetten.... Ik heb tegen uw meening gesproken op het kongres, omdat ik vind dat het westersche communisme het russische zoo sterk mogelijk moet steunen. En zeer voorzichtig zijn met de kritiek. Want wij peilen de moeilijkheden en problemen waar het russische communisme voor staat maar ten deele. Maar dit eene weten wij zeker: zijn benardheid is ons aller gemeenschappelijke schuld. Het deed mij in mijn ziel leed, dat ik tegen u moest spreken. Omdat ik u liefheb, en omdat uw geloof in de scheppende energie der massa's ook het mijne is. Toen wij elkaar weer ontmoetten daarna zeidet ge enkel dat het ook u leed had gedaan, immers het was noodig de partij er telkens aan te herinneren, dat alle kracht van beneden komt.. Daags daarop moest ik spreken voor de arbeidsters. En gij vertaaldet voor hen mijn redo, met zóó groot begrip en zóó diepe warmte en tevens zoo uitmuntend aangepast aan | |
[pagina 61]
| |
het bijzondere milieu, waarin zij werd gehouden, dat ik na uw vertaling niet anders kòn dan in mijn gebroken russisch getuigen. ‘Vrouwen, Alexandra heeft u meer gegeven dan ik had kunnen doen.’ Zoo eerden wij elkaar en waren gelukkig in elkaars omgang. Voor u was dat alles heel gewoon. Maar voor mij was het bijzondere lafenis; immers ik kwam uit een land van kleine omstandigheden en kleine menschjes, van kleine afgunst en kleinen strijd. En nu, naar dat land teruggekeerd, herdenk ik u in groote liefde. Ik zie u voor mij staan, zooals ik u zoo vaak zag op de vrouwenkonferentie, uw grijze linnen kleed, in vol leven en vuur en energie. Ik zie uw rijzige gestalte, uw ruime gebaren, als schepen zeilend voor den wind, ik hoor uw volle, klankrijke stem woorden van vertrouwen spreken. En ik voel mij, over landen en zeeën heen, in vertrouwen aan u verbonden, mijn sterke, vroolijke, dappere kameraad. | |
III. De politieke kommissaresse bij het leger.Een nog jonge, slanke vrouw met een lang, mager gezicht, niet knap, maar aantrekkelijk door de levendige en intelligente uitdrukking. Het donkere, krullende haar is met zorg opgemaakt; de nette zomer-uniform: een hagelwit linnen jakje met roode tressen, een kort donkerblauw cheviot rokje, draagt zij met zekere coquetterie. ‘Eigenlijk hooren er hooge laarzen bij, maar die hoeven we gelukkig enkel aan het front te dragen; ze zijn erg zwaar,’ zegt ze. ‘Wat bent u precies, towaritsch, wat is uw werk,’ vraag ik. ‘Ik ben bijna generaal,’ antwoordt zij lachend en in dien lach klinkt zelfbewustzijn en trots, ‘politieke kommissaresse bij een brigadegeneraal; hij mag geen besluiten nemen zonder mij te raadplegen en ik ben verantwoordelijk dat hij niets doet, wat de Sowjetrepubliek zou kunnen schaden.’ Zoo'n zinnetje is als een opflitsende straal, den afstand tusschen Sowjet-Rusland en het oude Europa plotseling fel verlichtend. Een leek, een vrouw nog wel, die een generaal controleert en gezag heeft, de uitvoering zijner besluiten te verhinderen: wat een instorting van oude tradities en zeden, wat een verscheuring van vastgewortelde begrippen, | |
[pagina 62]
| |
maar ook, welk een vertrouwen in de ontwakende kracht der vrouw blijkt daaruit. In gedachte zie ik een ouden snorrebaard, met ‘zijn’ politieke kommissaresse over de stafkaarten gebogen, stuursch en brommig haar vragen beantwoorden. Of - is de generaal misschien een oolijke ouwe heer, die denkt: ‘als 't dan tòch moest, dan in godsnaam maar een vrouw; beter dan dat ze mij zoo'n onbehouwen kerel op mijn dak stuurden,’ - en zich schikt met gratie?.... In elk geval: als hij dit kwieke vrouwtje wil bedotten, moet hij vroeg opstaan, de generaal! Ondertusschen vertelt zij rustig verder: over haar arbeid aan het front, onder de soldaten. ‘Ik ben ook aangewezen voor de politieke propaganda in het Roode Leger, en dat doe ik eigenlijk 't liefst; het is zulk dankbaar werk. Maar op 't oogenblik agiteer ik hier te Moskou onder de fabriekarbeidsters; het werken onder de vrouwen vind ik ook heerlijk, en juist die afwisseling houdt je frisch.’ Ik denk hoe zij daar straks op de vergadering de vrouwen heeft toegesproken; in den vorm van een sprookje hun inprentend vertrouwen in het nieuwe leven en liefde tot kameraadschap. Gevoelig sprak zij en vurig; de vrouwen luisterden vol aandacht, gegrepen in hun hart. Ik geloof graag dat zij 't werken onder de vrouwen heerlijk vindt; echte vrouw als zij is, ondanks haar militair buisje en roode tressen. ‘Waarom hebt u uw haar niet afgeknipt, towaritsch, zooals de meeste vrouwelijke propagandisten doen,’ vraag ik weer. ‘Ik kon er niet toe komen,’ zegt ze eenvoudig, en met een glimlach voegt ze er aan toe: ‘zeker mijn vrouwelijke ijdelheid.’ - We praten dan over het aantal vrouwen dat soldatendienst verricht in het Roode Leger. ‘Daar zijn vreeselijk overdreven verhalen van gedaan, op 't oogenblik zijn't er nog maar weinig, aan 't front zijn bijna geen vrouwen meer, het had te veel bezwaren. Ja, natuurlijk, in oogenblikken van groot gevaar voor de republiek, als toen Joedenitsch voor de poorten van Petrograd stond, dan is 't wat anders, toen trokken vele vrouwen die de wapens konden hanteeren, mee uit, in de eerste plaats wij communisten. Maar in 't algemeen worden de vrouwen in het leger gebruikt voor de propaganda en het onderwijs en de verpleging en de administratie, op al die gebieden zijn ze noodig en doen ze goed werk.’ | |
[pagina 63]
| |
Zij is moedig en opgewekt, de jonge politieke kommissaresse; geen overspannen dame met aangebrande dwaze ideeën over volstrekte gelijkheid der geslachten, maar een flinke, redelijke, verstandige vrouw. | |
IV. De propagandiste uit het Roode Petrograd.Nikolajewa is haar naam, een naam bekend ook buiten Rusland. Op de vrouwenkonferentie, waar zij een der vertegenwoordigsters van de fabriekarbeidsters te Petrograd was, had ik gelegenheid haar gade te slaan en in stilte te bewonderen. Alles aan haar was opmerkelijk en leek mij bewonderenswaardig: haar scherpzinnig gezicht met de gekoncentreerde uitdrukking der diepliggende donkere oogjes; haar gave open voorhoofd; de trek van vastberaden energie om haar smallen mond, haar fijne sterke handjes en gedecideerde gebaren, haar overtuigende wijze van spreken, rustig logisch beginnend, om weldra te stijgen tot, toch altijd beheerschte, hartstochtelijkheid. Ik zag in haar een dier menschen van het nieuwe ras, in den laaienden gloed der revolutie gelouterd tot klare onzelfzuchtigheid, in haar geweldige smidse gehamerd tot stalen kracht. Wanneer zij, klein en tenger, op het podium naar voren trad en begon te spreken, dan was 't vaak of wij uit een sfeer van onzeker twijfellicht plotseling kwamen in den grooten helderen dag. De donkere, diepliggende oogjes schoten vonken; de eerlijke, overtuigende stem vond accenten van felle verbazing en verontwaardigde smart. Waar bleven onze bezwaren, waar bleef onze mismoedige twijfel of het mogelijk zou zijn, de arbeidsters in West-Europa te wekken tot leven? Wat kwamen wij ons zelf stumperachtig en wankel voor, tegenover dien wil en die overtuiging, dat rustige vertrouwen en die vlammende energie. Al onze redevoeringen betoogden, dat het zoo moeilijk was, omdat de arbeidsters zoo stompzinnig en lijdzaam waren en zoo weinig ontvankelijk voor de propaganda, en dat wij den weg nog niet wisten tot hun hart. Maar zij, die kleine magere vrouw met haar gaaf, verstandig gezicht en haar eerlijken hartstocht, zeide ons dat de weg gevonden kon worden, zoo wij hem slechts zochten met den vasten wil | |
[pagina 64]
| |
hem te vinden. En in ons hart wisten wij, dat zij gelijk had, want waren de stompzinnigheid en de achterlijkheid en volgzaamheid der vrouw juist in Rusland niet erger dan waar ter wereld ook? En toch hadden zij veld gewonnen, wonnen elken dag meer. Als Nikolajewa dan daarna bij je kwam zitten om wat te vragen over de beweging in je eigen land en het leven der arbeidsters, als zij je aankeek met dien vasten, verstandigen blik, waar plotseling een groote warmte in welde, wat voelde je dan ineens dat diepe gemoed vol schieten van zachte gevoelens! Hoe versmolt de strenge, bijna fanatieke ijver van het apostelschap tot eenvoudige menschelijke mildheid. En op dien avond dat Trotzky kwam, om de konferentie toe te spreken, met welk een aandoenlijke mengeling van eerbied, schroom en liefkoozende teerheid legde zij haar handje op zijn arm, haar gezicht dicht bij het zijne brengend om hem iets te vragen. Wat was dat menschelijk en vol bekoring, dat opblinken, even, van zachte kameraadschap tusschen dien man en die vrouw, beide hun arbeids- en levenssfeer met zoo rustige zekerheid beheerschend. Nikolajewa is opgekomen uit de rijen der fabriekarbeidsters te Petrograd; zij heeft een zeer groot aandeel aan hunne organisatie. Zij is zelve een voorbeeld van het omhoog stijgen tot bewust en volhardend redelijk willen van wezens, die tot voor kort enkel leefden uit duistere instinkten. En haar groote kracht trekt velen uit dat duistere leven tot het helle, stralende, van doelbewust pogen omhoog. | |
V. De Moskousche fabriekarbeidster en de boerin uit Wiatka.In Moskou is het karakter der arbeidende bevolking veel kleinburgerlijker en kleinboerscher dan in Petrograd. De beweging onder de vrouwen is er van jonger datum en onrijper, zij heeft nog niet uit haar schoot soortgelijke groote organisatorische talenten als Nikolajewa voortgebracht; zij bevindt zich nog in het eerste stadium van kinderlijke overgave en ontroerende geestdrift. De vrouwen die te Moskou als leidsters van die groote beweging van vele duizenden arbeidsters - allen naar fabrieken en werk- | |
[pagina 65]
| |
plaatsen georganiseerd - optraden, waren zelf nog meest ‘gewone’ arbeidsters, nog weinig gewend in het openbaar te spreken en weinig geschoold in de routine van het organisatiewerk. Maar zij deden dat werk met een volheid van vreugde, een blijmoedig geloof en kinderlijk vertrouwen die aandoenlijk waren om te zien. Een van hen, een klein vrouwtje met een verschrompeld gezichtje, jong oud door 't gemis van een paar voortanden, is mij vooral bijgebleven. Een arme fabriekarbeidster met een groot gezin. Jarenlang, zegt ze, had zij gehunkerd naar iets wat zij niet kende en niet wist dat bestond. Waren er dan geen menschen die de wereld anders, be ter wilden maken; was er dan geen kracht die de arbeidersklasse wilde verlossen uit wat zij voelde een onmenschelijk leven te zijn? Van haar omgeving scheen niemand het te bemerken en er onder te lijden; haar eigen man was, ‘partijloos’; bemoeide zich niet met de politiek.... Zoo tobde zij voort, een eenzaam-opstandige. Tot op een dag het sterke bruisen van een groote trilling tot haar drong: ‘waakt op, verworpenen der aarde.’ Het was in het tweede jaar der revolutie, dat zij een vergadering bijwoonde der communisti che partij. Een licht ging op in haar hart: hier was wat zij altijd gezocht had. Zij sloot zich aan, nam deel aan kursussen, leerde het communisme begijpen, en nu is zij bestuurslid der fraktie voor de propaganda onder de vrouwen in het ‘Krasnaja Presna’-kwartier, de grootste arbeidersbuurt van Moskou. ‘Het is moeilijk’, zegt ze, ‘voor een arbeidersvrouw, om in de beweging te werken; er is thuis alijd zooveel te doen.’ Haar man is nog altijd geen communist; zij bekent het met zekere schaamte: maar haar twee kinderen van vijftien en zestien jaar zijn lid van de jeugdorganisatie; ze doen flink hun best. Haar tandelooze mond glimlacht: bij haar kinderen heeft zij althans niet gefaald. ‘En de kleintjes?’ - ‘Ja, dat is juist het ellendige, dat ik die zoo dikwijls onverzorgd moet achterlaten; maar gelukkig, de partijgenooten hebben er zich mee bemoeid, en nu gaan ze naar een kinderkolonie. Haar ouwelijk, rimpelig gezicht wordt mooi van geluk; de kinderen buiten, goed verzorgd, en zij zelf, vrij met haar geheele ziel zich te geven aan de beweging. Iets anders begeert zij niet; iets te begeeren voor haar zelve - het komt niet bij haar op. | |
[pagina 66]
| |
Nog een zuster met zulk een eenvoudig, zuiver kinderhart leerde ik kennen in een boerenvrouwtje uit Wiatka in het hongergebied. Zij was naar de konferentie afgevaardigd geworden, maar had die door tegenwerking in haar distrikt - een telegram dat dagen lang liggen bleef - te laat bereikt. Ook zij was klein en mager, met een zacht, onschuldig gezicht en lieve, bescheiden manieren. Haar kleeren waren sjofel, maar uiterst proper, zooals bij bijna alle arbeidersvrouwen die ik zag, op straat en op vergaderingen; het onverschillige, verslonsde vrouwentype uit onze achterbuurten, met afgetrapten rok en slordige haren, heb ik in Moskou niet gezien. Maar wat vooral zoo sympathiek aan haar aandeed, het was ook weer de warme spontaniteit, de kinderlijke vreugde over het eigen ontwaken.... Toen zij uit Wiatka aankwam, was de vrouwenconferentie net afgeloopen, het komitee voor huisvesting en verzorging funktioneerde niet langer; wat moest zij, alléén in het rumoerige, overvolle Moskou, overvol afgevaardigden van alle landen en volken? Maar een der russische partijgenooten - een bekende propagandiste - ontfermde zich over haar, bracht haar onder in haar eigen kamer, wist wat kleeren voor haar bij elkaar te krijgen, een voedselkaart, nam haar mee naar een paar vergaderingen en naar een tooneel-uitvoering, en bezorgde haar een toegangskaart voor de feestelijke opening van het communistisch kongres. Het vrouwtje uit Wiatka zag de Sowjet-gebouwen en het Huis der Vakbonden; zij zag de muur van het Kreml met de graven der gevallen strijders; zij hoorde Zinowiew en Kamenew spreken en Chaliapin zingen en het groote orkest de Internationale spelen. Wat was zij blij en verrukt over alles wat ze gezien en gehoord had! ‘En dan, dat ik Clara Zetkin heb leeren kennen, en jullie allemaal, die in je eigen land werken om de vrouwen te brengen tot het communisme, dat vind ik toch zoo heerlijk,’ zei ze met haar oprechte stem. Haar oogen zochten onze oogen en haar hart boog over naar onze harten met zijn warme, zachte last van zusterlijke liefde. Een jaar geleden - vertelde partijgenoote Stahl ons, - was zij lid van de partij geworden. Zij verbeeldde zich, dat alle communisten heiligen waren en toen zij velen van | |
[pagina 67]
| |
hen als zeer onvolkomen menschen had leeren kennen, ja enkelen als gewone intriganten en baantjesjagers, tuk op eigen voordeel, was haar teleurstelling groot geweest. Maar zij had zich dapper gehouden, had dat alles verwerkt met haar zuivere verstand en haar onbedorven hart, had begrepen hoe niet met één slag de oude zelfzucht, de omkoopbaarheid en eigenbaat overwonnen kunnen worden, hoe afgunst en nijd een vruchtbaren bodem vinden in armoe en gebrek. Nu agiteert zij onvermoeid onder de boerenbevolking van het distrikt en is zij ook werkzaam bij de Tcheka. Eerst vond zij het vreeselijk, dat geweld en dwang moest worden aangewend, maar door wat zij zag van de wreedheden der kontra-revolutionnairen leerde zij begrijpen dat het niet anders kòn en zij doet nu ook dit werk van ganscher harte. Na een dag of tien is zij weer teruggereisd, den langen weg naar Wiatka, met nieuwe kleeren aan, nieuw gesterkt en dapper van hart. Haar naam weet ik niet meer, maar vaak zie ik haar vóór mij, zooals ik haar een paar keer zag geduldig zitten wachten in de vestibule van het hotel tot Stahl haar kwam ophalen, bescheiden, kleintjes en proper met haar kleurigen hoofddoek en haar lichte jak. En ik hoor weer die diepe, zuivere blijheid en aanstekelijke warmte in haar stem, zooals ze mij antwoordde toen ik haar vroeg, of zij tevreden was over haar verblijf in Moscou, ‘en dan, dat ik jullie, jullie heb leeren kennen.’ | |
VI. De Inspectrice der Kinderkolonies.In deze zomermaanden kon men vaak in de provincie Moskou een van de ruime, sterke regeeringsauto's over de hobbelige keiwegen zien razen of zachtjes heen schieten door het weeke zand van de breede, onbestrate berkenlanen. In die auto zit - soms alleen, maar meestal vergezeld door belangstellende genooten uit andere landen - een kleine, tengere vrouw met een fijn, vermoeid gezichtje. Zij draagt een langen grijslinnen mantel tegen de stof en een wit linnen hoedje, waar een weduwen-sluier omheen is gewonden. Dit is partijgenoote Kalinina, de inspectrice van alle kindertehuizen in het goevernement Moskou. Dag aan dag gaat zij er op uit, om de kolonies, waarvan sommigen wel een halve | |
[pagina 68]
| |
dagreis ver in de bosschen liggen, te inspekteeren. Somtijds ook doorkruist zij, b.v. als er een kinderfeest is, in haar auto de verschillende distrikten van de groote wijd-uitgebouwde stad. In haar hand heeft zij dan een lijst met aanteekeningen over de plaatsen van bijeenkomst, het aantal voor elk feest ingeschreven kinderen en andere bijzonderheden. Zij wil alles zelf zien, zich persoonlijk overtuigen of alles in orde is. Dat lijkt heel eenvoudig, maar is het allerminst, want niemand weet den weg door heel Moskou - zooals niemand den weg weet door heel Berlijn of heel Londen of Parijs - en men moet telkens vragen en weer vragen en nog eens vragen, eer men vindt 't volkshuis of den speeltuin of de school of het zomertheater waar het verzamelpunt is voor de kinderen uit een bepaalde wijk. En op de tochten buiten is 't dikwijls ook een heele kunst om den weg naar een dorp of een kolonie te vinden. Wegwijzers schijnen er niet veel te zijn, - ik zag ze althans nergens in de buurt van Moskou - en zoo moet je dan maar vragen aan wie je al zoo tegenkomt, en een eindje teruggaan als je je vergist hebt, zoo lang tot je er eindelijk komt. Kalinina is dol op haar werk en dol op de kinderen. En wat bijna onbegrijpelijk is: zij interesseert zich voor hen, niet enkel in massa, maar ook persoonlijk. Een goede 40.000 kinderen zijn in het gouvernement Moscou in de zomerkolonies ondergebracht; je zoudt zeggen, bij zoo'n groot getal is het niet mogelijk, dat ze voor haar iets anders vertegenwoordigen dan cijfers en abstraktie. En toch is dit volstrekt niet zoo. In de twee kolonies, die ik met Kalinina bezocht, zag ik de kinderen haar tegemoet huppelen, haar vol vreugde kussen en omarmen. Men merkte dat er een persoonlijke band was tusschen haar en de kinderen; zij interesseerde zich voor hen persoonlijk en als ze je bijzonderheden vertelde over het karakter of het leven van een van hen, verzachtte een uitdrukking van moederlijke teerheid haar scherpe vermoeide trekken. Het zijn vooral de meest misdeelde en verwaarloosde kinderen waartoe Kalinina's hart uitgaat. Men merkt aan alles, aan haar stem en haar oogen en de uitdrukking van haar gelaat, hoe dit haar groote geluk is: zich vergewissen dat zij die zoo bitter veel te kort zijn gekomen in hun jonge levens, nu zoo goed mogelijk worden verzorgd en met liefde- | |
[pagina 69]
| |
volle zorgvuldigheid opgevoed. ‘Ik zou zoo graag het kindermodeldrop “Dietski Gorod” willen zien’, waar de anderen geweest zijn, zei ik op een dag tot haar, kunt u mij niet daarheen meenemen?’ Ga naar voetnoot1) Och ja wel’, luidde het antwoord, maar dat is een demokratische kolonie; - meestkinderen van sowjet-beambten en zoo zijn daar ondergebracht; maar Zondag ga ik een andere kolonie inspekteeren, die bijna uitsluitend uit echt proletarische kinderen bestaat, veel weezen en verwaaarloosde kinderen, slachtoffers van den oorlog en de kontra-revolutie: die kolonie laat ik u veel liever zien, al is zij dan niet ‘model’. Ik ging mee en zag het glorieuze kinderfeest, waarover ik in een volgend hoofdstuk schrijf. Een anderen keer vergezelde ik Kalinina op haar inspektie naar een konservatorium in de bosschen, waar een 80 kinderen een opleiding kregen, speciaal voor muziek en tooneel. De leerlingen dansten en zongen en musiceerden voor ons en het was aandoenlijk om Kalinina's gezicht te zien, zooals ze ons telkens aankeek en met haar blikken vroeg hoe we het alles vonden en zelve straalde van vreugde over de bewondering en ontroering die zij in onze oogen las. Eén leerling was haar bijzondere lieveling, een groot forsch meisje van een jaar of veertien met een echt-russisch gezicht: breede wangbeenderen, voile lippen en een platten neus. Zij had een mooie, diepe stem en scheen muzikaal en dramatisch zeer begaafd. Kalinina vertelde hoe dat kind een jaar geleden van de straat opgeraapt was geworden, haar moeder was een prostituée en het vroegrijpe, begaafde kind dreigde verloren te gaan in afschuwelijke ontucht. Nu zinkt dat verleden van gemeenheid en liederlijkheid elken dag wat dieper weg; in een zuivere atmosfeer van liefde en schoonheid, midden tusschen statige bosschen, groeit het nieuwe wezen in haar op. Kalinina te zien, zooals zij dat meisje kuste en streelde, haar vertrouwelijk onder den arm nam en met haar praatte als een moeder met een al-groote dochter - dat was nog mooier dan het zingen en dansen der kinderen; dat was een uiting van het nieuwe moederschap, niet begrensd tot het kind of de kinderen, uit haar lijflijken schoot geboren, maar | |
[pagina 70]
| |
haar liefde en zachtheid meedeelend aan alle kinderen, waarmee zij in aanraking komt, hen allen koesterend en helpend, allen van haar onuitputtelijke krachten mee-deelend, en in dat meedeelen gelukkig. | |
VII. Op bezoek bij de afgevaardigden der fabriekarbeidsters.Ons bezoek aan de samenkomst der afgevaardigden van de fabriekarbeidsters was den eersten keer mislukt, zooals zooveel afspraken mislukken in Moscou, door gebrek aan organisatorische stiptheid. De vrouwen hadden een paar uur op ons gewacht, toen was de boodschap gekomen dat we niet zouden komen, omdat we geen tolk konden krijgen en toen we eindelijk kwamen, mèt een tolk, waren ze in den stroomenden regen naar huis gegaan. Maar nu was de zaak in orde. In de groote, lichte, prettig-aandoende zaal van wat vroeger een chique zomer-restaurant geweest was, zaten een paar honderd fabriekarbeidsters ons op te wachten. Weer trof het mij, hoe netjes in de kleeren en proper de meesten er uitzagen. Het eerst worden wij begroet door de voorzitster van de vrouwensektie, dan spreken nog een paar anderen, waaronder de ‘politieke kommissaresse’ bij het leger en dan Lucie Colliard voor Frankrijk, Rosa Grimm voor Zwitserland en ik. Elisarowa Ga naar voetnoot1), die meegekomen is als tolk, vertaalt onze redevoeringen en dan worden de papiertjes ingeleverd van wie vragen hebben te stellen. Ach, het is altijd dezelfde vraag, die op alle vergaderingen terugkeert, vergaderingen in Moskou en in de provincie, van mannen en van vrouwen, van fabriekarbeiders en van arme boeren. Het is de ééne vraag, die vele millioenen in Rusland, aan de afgevaardigden uit andere landen stellen, met de oogen en de lippen en het hart ‘wanneer, o wanneer zullen de arbeiders van uw land opstaan en hun heerschende klassen verjagen, zooals wij het de onzen hebben gedaan.’ En wij kunnen daarop alleen antwoorden, dat het tijdstip van een revolutionnair ontwaken nooit vooruit bepaald kan | |
[pagina 71]
| |
worden, maar dat wij ons best zullen doen het zooveel mogelijk te verhaasten. En dan verklaren we zoo goed mogelijk waarom de bourgeoisie in onze westersche landen zoo sterk is en het proletariaat zoo zwak en verdeeld en verburgerlijkt van geest. En altijd weer voelen we ons, ondanks onze uitstekende gronden - ‘wetenschappelijk’ is er niets op aan te merken -, o zoo klein en beroerd tegenover de mannen en vrouwen van Sowjet-Rusland. We voelen dat er iets is wat wij niet verklaren of wat zij niet begrijpen kunnen - omdat zij de revolutie hebben gemaakt en vier jaar voor haar hebben doorstaan alles, wat menschen vermogen te doorstaan. Ga naar voetnoot1) Het is moeilijk, vooral voor Lucie Colliard - een vurige, toegewijde propagandiste van de fransche partij en de syndikalistische beweging - om die vraag geheel eerlijk te beantwoorden. Ik zie haar worstelen tegen een gevoel van groote beschaming, zooals ons alien in Rusland vaak overvalt; tegen een groot verlangen om woorden van bemoediging en hoop op spoedigen omkeer te spreken, die zij niet spreken mag. Zij is eerlijk en spreekt ze niet. Even zweeft door de zaal een grijze wolk van teleurstelling. Arme dappere, veelbeproefde genooten, hoe vaak zult ge nog worden teleurgesteld? Dan wordt de Internationale gezongen en de vergadering is ten einde. Het bestuur noodigt ons uit, mee te gaan theedrinken en we stijgen een breede trap op naar de bovenverdieping. Daar, in een bijna leege lichte kamer met uitzicht op een lommerijken tuin, staat een ronde tafel, keurig gedekt met sneeuwit damast en fijne geslepen glazen. Er wordt thee ingeschonken, een soort ringetjes van brooddeeg hard als scheepsbeschuit, en zoete rozijnen worden daarbij gepresenteerd, - een van de weinige lekkernijen, die de arbeiders en soldaten hun gasten kunnen voorzetten in Rusland, geschenken door hen ontvangen van hun broeders in Turkestan. | |
[pagina 72]
| |
Wij praten en drinken thee, en al pratend daagt voor mij op het beeld van de gasten die hier vroeger plachten te zitten, kinderen der wereld en der ijdelheid; vette, luidruchtige kooplui met hun opgedirkte vrouwen of hun geblankette liefjes. Ik moet denken hoe zij parelenden wijn dronken uit deze zelfde glazen, en hoe op het fijne damast de schotels stonden, beladen met overvloed van lekkernijen uit alle werelddeelen.... Zij zijn weg uit Moscou, de rijke kooplui met hun vrouwen en dochters en liefjes, en wat zij achterlieten, geeft geen hoogen dunk van hun beschaving. Hun groote huizen en hun meubels, het was alles een grove nabootsing der burgerlijk-Europeesche of der vroeg-russische cultuur, smakeloos en overladen. En hier, waar zij zoo vaak zaten en poogden hun leegheid-van-ziel te vergeten en hun verveling te verdooven, zitten wij nu met de afgevaardigden der fabriekarbeidsters, vereenigd in een sfeer van zusterlijke hartelijkheid en warm vertrouwen. Wij spreken met de vrouwen over het harde leven, over den nood en den honger, die zoo anders zijn, wanneer men ze lijdt ter wine van de vrijheid dan wanneer door hen de macht en rijkdom der heeren bestendigd wordt; over de kinderen, hoe zij gedijen in de zomerbosschen, zorgzaam gekoesterd, gevoed met het beste wat Sowjet-Rusland heeft. Geesten van moed en standvastigheid en vertrouwen omzweven ons, het is ons wonderwel te moede; wij voelen hoe hier en thans het nieuwe leven geboren wordt. Als wij vertrekken, zwiept een windvlaag over den breeden boulevard, de regen striemt ons in het gezicht, het is plotseling koud geworden. Onder de portiek dringt een troepje schooiertjes opeen, schuil zoekend voor den regen, van het soort dat 's avonds laat sigaretten verkoopen op de boulevards. Hun jasjes en broekjes zijn vol scheuren en gaten, de bloote beenen en voeten doen armzalig aan in dit hondenweer, nu de slecht geplaveide straat bij de minuut meer verandert in een modderpoel. Hoe dikwijls heb ik mij niet geërgerd, die kinderen omstreeks middernacht nog aan het venten te zien. Tegen de russische genooten die ons vergezellen, uit ik mijn smartelijke verbazing in sterke woorden: ‘Hoe zoo iets in Sowjet-Rusland nog mogelijk is? Waarom men die kinderen niet in de kolonies opneemt? Waarom men de ouders niet straft, die hun kinderen 's avonds laat de straat opsturen om te venten?’ | |
[pagina 73]
| |
Zachtjes klinkt het antwoord en treurig. ‘Wij kunnen niet allen opnemen, wij hebben immers geen brood en geen huizen en geen kleeren voor allen en geen verzorgsters. En wij kunnen toch ook de ouders niet straffen; zij lijden zelf honger en de kinderen brengen wat in. Het is natuurlijk verkeerd. Waren wij maar niet zoo arm, dan zou het niet gebeuren!’ De auto wacht. Wij stappen in. Weer brandt in mijn hart de schaamte. | |
VIII. De vrouwen uit het Oosten.Het was de laatste avond der vrouwenkonferentie. Trotzky zou komen om ons toe te spreken; allen verheugden wij ons en zagen uit naar zijn komst. Maar er stond ons nog een andere vreugde te wachten, waarvan de meesten niets vermoedden: de vrouw uit het oosten zou ons verschijnen, onze nieuwe zuster, onze nieuwe strijdgenoote in de lange, zware worsteling der vrouw om een volwaardig menschelijk wezen te worden. Zij zou ons verschijnen met om haar heen de atmosfeer van een geheel andere maatschappij, door een geheel andere geschiedenis gevormd; een atmosfeer van tradities en zeden, die aan het westen onduldbaar en vaak afschuwelijk toeschijnen, maar ook van een edelen, harmonischen levensstijl, dien het westen sedert lang niet meer kent. In het voorjaar was besloten geworden om na de internationale konferentie een kongres te houden van vrouwen uit het oosten. Toen de moeilijkheden met de voedselvoorziening steeds nijpender bleken te worden, had men dit uitgesteld tot beter tij den. Het bericht van dit uitstel bereikte echter de Sowjet-republieken van het oosten te laat; een goede tachtig vrouwen waren al op weg naar Rusland, toen de jobstijding bekend werd. En zoo verlangend waren allen om Moskou te zien, de stad waar het groote licht was opgegaan dat tot alle verdrukten en verworpenen der aarde heenstraalt, dat zij besloten tòch door te reizen: zij wilden eenvoudig niet terugkeeren. Nu waren zij aangekomen, nog juist bijtijds om de slotzitting der konferentie bij te wonen. Toen zij de witte ronde schouwburgzaal waar deze gehouden werd, binnenkwamen, zwijgend-statig in haar oostersche | |
[pagina 74]
| |
kleederdracht, een voor een door de smalle zijgangen schrijdend om haar plaatsen in te nemen op de eerste rijen, toen voelden wij allen, geloof ik, die daar te samen waren, dat het ons gegeven was een oogenblik vol diepe beteekenis te beleven, voor het lot der menschheid. De eerste teekenen waren zij van een ontzaglijke komende verandering, het eerste begin van een worsteling, die bitter zou zijn en langdurig. Haar opzegging aan de mannenmaatschappij van de oude slaafsche gehoorzaamheid, haar opstanding tot mensch-willen-worden, het beteekende een omwenteling in het bewustzijn en de zede, een omwenteling in de verhoudingen der geslachten, even groot en diep en onmetelijk in haar werkingen, als de omwenteling der klasse-verhoudingen in Europa en Amerika. Het beteekende, dat de historische ontwikkeling in Azië in stormachtige vaart het eeuwenlang verzuimde ging inhalen. Het beteekende een plotseling verzinken van pijlers, waarop tallooze geslachten hun leven hadden gebouwd. Met langzamen, slependen gang schreden de vrouwen één voor één zwijgend door de zaal. Ver, ver uit de binnenlanden van Azië kwamen zij, uit de streken, waar de vrouw sedert duizenden jaren een lastdier is, een willoos instrument voor den man om te bespelen, al naar het driftige of langoureuse rythme zijner lusten, een voorwerp om te gebruiken of weg te smijten, naar hem geviel. Tot verschillende volken en stammen behoorden zij; sommigen hadden een blanke huid en fijne, arische trekken; anderen waren donkergeel van gelaatskleur, met de platte neuzen en breede jukbeenderen van het mongoolsche ras. De gezichten van enkelen dezer laatsten waren zonder uitdrukking en haar oogen hadden een doffen, leegen blik. Het was duidelijk, dat haar zielen pas begonnen te ontwaken, haar trekken hadden nog geen tijd gehad zich den ouden plooi van onderworpen lijdzaamheid af te wennen en de eerste vage, persoonlijke zielsbewegingen te leeren uitdrukken. Maar ook waren er niet weinigen onder, wier gelaten wij zelfs niet zóó konden zien, zooals men een gesloten boek ziet, vol belangstelling gissend naar den inhoud. Hare trekken bleven onder den zwaren, ondoorzichtigen sluier der oostersche vrouw verborgen. Wonderlijk-vreemd was dit denken: zij en wij waren zusters; haar hoofden en harten verwerkten, | |
[pagina 75]
| |
anders dan wij natuurlijk, in overeenstemming met de wereld van voorstellingen die zij in zich droegen, dezelfde groote gedachten over de solidariteit van alle menschen, over den arbeidsplicht als grondslag der politieke en ekonomische rechten, over de gelijkwaardigheid der geslachten, die ons leiden; hetzelfde ideaal van almenschelijke broederschap, dat onze poolster is op de levensvaart. Wij konden enkel gissen, hoeveel zij hadden doorleden, hoe volhardend aangehouden en onverschrokken gewaagd, om ons te kunnen bereiken. Immers al beschermt de Sowjet-wetgeving de vrouw in de zuster-republieken van het oosten, de machten van het verleden, de kerk, de traditie, de zede, die de vrouw stempelt met het merk der minderwaardigheid, zij allen staan nog overeind en kunnen enkel door een moeitevollen arbeid van geslachten gesloopt worden. De vrouw die tegen hen opstaat, weet haar leven bedreigd. Dapper trotseerden deze vrouwen die bedreigingen, maar haar aangezicht ontblooten, den sluier afwerpen, het zichtbare teeken van haar dienstbaarheid en afhankelijkheid, dat vermochten zij niet; den blik van een man op haar gelaat te voelen rusten, zij konden het niet verdragen. Het zou haar eigen gevoel van betamelijkheid en eerbaarheid te diep gekwetst hebben, het had haar in eigen oogen vernederd. Tweemaal daarna had ik nog gelegenheid de vrouwen uit het oosten te zien en een weinig te spraken met de partijgenooten onder haar, een paar vrouwelijke propagandisten uit Turkestan, die vloeiend russisch spraken. De eerste maal was, toen wij haar bezochten in het sowjet-gebouw waar zij logeerden. Dit gebouw was de overruime woning van een of ander rijkaard geweest; de vertrekken beneden waren ingericht voor bureaux; boven op een groot portaal scheen een permanente tentoonstelling van zaden en landbouwvoortbrengselen gehouden te worden. Op de gangen en trappen was een druk heen-en-weer-geloop van jonge arbeiders en beambten; door het groote huis stroomde onafgebroken een pratende en lachende menigte van druk gebarende menschen. Ik dacht, hoe vreemd velen van die vrouwen zich moesten voelen in dit milieu, gewend als zij waren aan de stille rust en de afgezonderdheid van hun bestaan in het oosten. Maar ook hoe anders zij zouden terugkeeren, na deze persoonlijke aanraking met het jonge | |
[pagina 76]
| |
bruisende leven van Sowjet-Rusland. Na een paar lange gangen te zijn doorgegaan, kwamen wij in een groote slaapzaal, waar zeker dertig of veertig bedden stonden: dat was het verblijf der vrouwen. Sommigen lagen te rusten of te slapen, anderen waren bezig met naaiwerk of speelden met haar kleintjes. Zij hadden ons niet verwacht, maar er was geen spoor van opgeschriktheid of gegeneerdheid in de wijze, waarop zij opstonden en naar ons toekwamen, enkel beminnelijke gratie en edele kalmte. Zij noodden ons om op de bedden plaats te nemen (er waren maar enkele stoelen), glimlachten ons vriendelijk toe, brachten thee en de gewone lekkernijen: ringetjes van hardgebakken deeg en zoete rozijnen. Het waren allen eenvoudige vrouwen, voor het grootste deel huisarbeidsters uit Turkestan, een land van bloeiend kunst-ambacht en kleinbedrijf. Maar haar natuurlijke wellevendheid en eenvoudige gastvrijheid was vol bekoring. Ik kon het niet helpen, dat mij inviel, hoe gegeneerd hollandsche burgerjuffrouwen zouden zijn, als een heel gezelschap vreemden plotseling in hun slaapkamer voor hen stonden, hoe ze zouden opspringen en zich excuseeren over dit en over dat, hoe een drukte ze zouden maken en ons laten voelen, dat wij, onverwacht gekomenen, onwelkom waren. Hier was niets van dit alles. Hier was een levenskunst, die nooit faalde en een vastgevoegde levensstijl, waarbinnen de eenling zich bewoog met harmonieuze zekerheid. Nu ik dit schrijf, zie ik weer die zachte, beminnelijk-glimlachende vrouwen ons uitgeleide doen tot aan de trap en haar handen ons vriendelijk ‘tot weerziens’ toewenken, en ik voel weer als toen den wensch opkomen in mijn hart: o moge de leelijke haast, de disharmonie, de onrust en verscheurdheid van onze burgerlijk-individualistische wancultuur hun bespaard blijven; moge de stille waardigheid en gratie van het oosten niet in hen ontaarden tot de drukke, bonte stijlloosheid van het kapitalistische westen! Moge een goedgunstig lot hun beschikken om uit het oostersche leven, het verstarde en verschrompelde maar nog altijd in edele vormen gevatte, rechtstreeks over te gaan tot de broederlijke zede, den grootschen en ruimen, maar ook lieflijkharmonischen levensstijl van het Communisme! De laatste maal, dat ik de vrouwen uit het oosten zag, | |
[pagina 77]
| |
was in de Ermitage, een vroeger zomertheater, thans door de Proletkult in beslag genomen. Zij hadden de afgevaardigden van het internationaal communistisch kongres daar genoodigd; er zouden oostersche dansen gedanst worden en velen wilden die zien. Toen wij kwamen, was het in de volle zaal geheel donker. Op het tooneeltje, tusschen banale schermen die een stad voorstelden, zat een vrouw neergehurkt in een wijd-geplooid, kleurig gewaad. Over haar rug hingen de lange zwarte vlechten. Zij murmelde iets in een onverstaanbare taal, een zacht-eentonig geprevel met geringe modulatie. Dit ging langen tijd zoo door; toen zij eindelijk zweeg, verhief zich van uit de zaal een andere stem in hooge, driftige klanken. De taal, die zij onder elkaar gebruikten, klonk in onze ooren niet welluidend; in het begin moest ik altijd aan het hooge geblaf van een hond denken. Een paar maal ging het tweegesprek zoo heen en weer; toen wij later vroegen, wat het beteekend had, zeide men ons, dat de eene der sprekenden een lange klacht had gezongen over het leed en de verdrukking, die het lot is der vrouw in het oosten, de andere opgeroepen tot strijd voor de bevrijding. Wèl getuigde het van een beminnelijke naïveteit, hun geloof, dat de vreemde gasten genoeg geduld bezaten om zulk een langen dialoog in een voor hen onverstaanbare taal te waardeeren! Hierna kwamen de dansen: twee vrouwen uit Turkestan voerden ze uit. Zij hadden zich gekleed in feestgewaden, schoon van lijn en rijk versierd met kleurige stiksels; hare bewegingen waren kuisch en ingehouden, zonder een zweem van zinnelijk begeeren. Ons deed het aan minder als een dans dan als een edele ceremonie, een symbolisch uitdrukken van bepaalde gedachten en gevoelens door middel van het lichaam. Allen bewonderden wij dit voorname, zinvolle dansen; en de vergelijking met de stuitende wulpschheid, gemeenheid en liederlijkheid, waartoe de ontaarding van den dans, te samen met de ontaarding der geheele burgerlijke beschaving, in het Westen gevoerd heeft, drong zich vol wrangheid op. | |
IX. Slotbeschouwing.Wat Kollontay en anderen mij vertelden, kwam geheel overeen met mijn eigen indruk van wat de revolutie voor | |
[pagina 78]
| |
de vrouwen in Rusland had gedaan. Onder de arbeidsters en de boerenvrouwen was een groot ontwaken. Zij genoten de bevrijding van het enge gekluisterde leven en het inzetten hunner eigendommelijke krachten en gaven in het wijde maatschappelijk arbeidsveld. Ik begreep de uitdrukking van Boecharin, die ik een poosje geleden in een artikel over een arbeidsterskongres gelezen had. ‘In de menschenwereld wordt een nieuw wezen geboren’. En ik begreep, wat mij van verschillende kanten werd meegedeeld, hoe de frissche geest, de moedige wil en de spontane overgave van duizenden en duizenden vrouwen een der sterkste krachten zijn, die zoowel de Sowjetinstellingen als de communistische partij thans dragen en een algemeene inzinking verhoeden. De mannen zijn lang voor de vrouwen - in de revolutie telt iedere dag voor weken of zelfs maanden - in den strijd gegaan; er is àl te veel van hen gevergd; velen hebben geen spankracht meer, de bronnen van hun lichamelijke en geestelijke energie zijn tijdelijk uitgeput. De vrouwen kwamen later in beweging; zij beschikken nog over zekere krachtreserves; misschien ook gaat het uithoudingsvermogen der vrouw, wanneer zij haar geheele hart geeft, dat van den man te boven. Waar de mannen mij somtijds toeschenen door overgroote vermoeidheid een weinig hard en onverschillig geworden, voelde ik in den omgang met vrouwen telkens de weldoende warmte, het tegelijk vurige en teedere van begin en groei.... En dit geldt niet alleen voor de communistische vrouwen die de propaganda voeren onder de arbeiders en boeren, of in het Roode Leger: het geldt ook voor duizenden en duizenden vrouwen, die geen lid zijn der communistische partij, maar die haar werk in de scholen en de vakantiekolonies en de kindercrèches opvatten in communistischen geest, als een gewijde task die zij verrichten ter wine van de gemeenschap, dat is voor het gemeenschappelijk heil. Men behoeft slechts enkele weken in Sowjet-Rusland te zijn, om op te kunnen merken - wanneer men ooren en oogen en verstand en gemoed openzet - welk een ontzaglijk verschil het maakt of een groot aantal vrouwen voor het eerst maatschappelijken arbeid verricht in een samenleving, aan alle kanten begrensd door de burgerlijk-kapitalistische gedachte, zooals dat in West-Europa het geval is geweest, of in eene die deze gedachte-sfeer heeft | |
[pagina 79]
| |
doorbroken en bewust - wat niet noodzakelijk beteekent in een rechte lijn, noch in een altijd-eender tempo - koers zet naar het communisme. Een ontzaglijk verschil maakt dit voor de geheele wijze, waarop de vrouw haar taak opvat en waarop deze op haar inwerkt; in het eene geval zullen de individualistische en egocentrische, in de andere de altruïstische en genootschappelijke kiemen en aandriften in haar gevoed en versterkt worden.
Tegenover de vreugde en het geluk, dat talrijke russische vrouwen uit de arbeidersklasse en den middenstand vinden in het uitslaan hunner vleugelen, staat veel donkers en moeilijks. Het oude vraagstuk voor de vrouw, die een huisgezin te verzorgen heeft èn maatschappelijken arbeid verricht: hoe haar dubbele taak te volvoeren, zonder dat haar werk, haar kinderen of haar eigen krachten er onder lijden, is in Rusland allerminst opgelost. De verstrekking van gemeenschappelijke maaltijden is in hoofdzaak beperkt tot Sowjet-beambten en arbeiders in grootbedrijven; de kinderkolonies kunnen bijna alleen de weezen, halfweezen en verwaarloosde kinderen tot zich nemen, wier aantal ontstellend groot is. De groote meerderheid der vrouwen heeft evengoed als bij ons, een huishouden te verzorgen en moet haar socialen werkkring daarmee zoo goed mogelijk vereenigen. Al de gewone moeilijkheden, het getob, de eeuwige tweestrijd, de overspanning, komen daarbij natuurlijk voor. En ook waar voor de kinderen gezorgd wordt, is het dikwijls hard voor de moeders om hen te moeten verlaten. Eens toen wij laat in den avond van het kongres kwamen, trad een partijgenoote ons tegemoet op het voetpad dat aan de groene graven der gevallen strijders voorbij langs den Kremlinmuur loopt. Ik kende haar niet, maar zij begon een gesprek, vroeg met groote belangstelling naar wat dien dag besloten was geworden. ‘Ik had eigenlijk op de alrussische konferentie voor de propaganda moeten zijn’, zeide ze; ‘maar ik heb den Zondag vrij genomen om mijn kinderen te bezoeken, die allebei ziek liggen in een kinderkolonie’. De ouders mogen hun kinderen overal vrijelijk bezoeken, in alle instellingen, scholen, kolonies, enz.; maar die instellingen liggen soms ver van de stad, de vervoermiddelen zijn slecht en zoo ontbreekt vaak de gelegenheid. Zeker zijn er | |
[pagina 80]
| |
wel kinderhartjes, die ondanks de hartelijkheid en teerheid der verzorgsters iets ontberen. ‘Waar ben je liever, hier of bij mammie’, vroeg een onzer eens aan een klein ventje, die op de zalige warande van een heerlijke boschschool zijn pap op te peuzelen zat. ‘Bij mammie’, luidde het antwoord onmiddellijk en zonder aarzeling. ‘Maar waarom dan?’ ‘Het is zoo pleizierig bij haar’, kwam er weer even gedecideerd uit. Het was een kind van arme, ongeschoolde arbeiders - ik geloof dat hij zei dat zijn vader straatveger was of zoo iets, en dat het zeker in de kolonie oneindig beter had dan thuis, maar er was toch iets ‘pleizierigs’ bij mammie, wat voor zijn gevoel hier ontbrak. ‘Ik zie mijn dochtertje maar zelden’, zei de kindervriendin Kalinina tegen mij, als iets geheel natuurlijks; ‘meestal moet ik 's morgens héél vroeg weg en ben pas 's avonds thuis; vaak ook kom ik in 't geheel niet overnachten; zij is overdag op school en blijft daar eten; gelukkig woon ik samen met een vriendin, die wat meer thuis is dan ik’. Voor de aktieve communisten bestaat het huiselijke leven feitelijk niet meer. Het is volkomen onvereenigbaar met het recht der partij, haar leden te ‘mobiliseeren’, zonder in het minst rekening te houden met hun persoonlijke omstandigheden. Wie communist is in Rusland, stelt zijn of haar geheele persoonlijkheid in den dienst der partij. Herhaaldelijk ontmoette ik vrouwelijke communisten die mij vertelden, hoe zij door de partij naar het zuidelijk front waren gestuurd, terwijl hun man een zending te vervullen kreeg in den Kaukasus, den Oeral of ook wel buiten Rusland. In zulke gevallen worden de kinderen, zoo die er zijn, natuurlijk in kolonies opgenomen. ‘Ik ben een jaar getrouwd geweest, maar ik heb mijn man in dien tijd bijna niet gezien’, zei een jonge partijgenoote tegen mij in een gesprek over deze dingen. Ik ben vergeten of hij na dat jaar gestorven was of wel dat zij gescheiden waren. Natuurlijk zijn zulke gevallen betrekkelijke uitzonderingen; immers het aantal militante communisten maakt slechts een zeer klein percentage der bevolking uit, en deze zijn ook niet allen gehuwd. Op het platteland, onder de boerenmassa's, zullen de vormen van het leven nog wel weinig veranderd zijn bij vroeger, en voor de meerderheid der proletariers-gezinnen zal dit eveneens 't geval wel zijn. Het | |
[pagina 81]
| |
groote verschil met vroeger zal wel zijn: het sterk toegenomen zelfbewustzijn der vrouw. ‘Bij ons in Petrograd’, vertelde partijgenoote Kutela, een bekende propagandiste der oude garde mij, ‘durven de arbeiders hun vrouwen niet meer slaan of uitschelden. Immers, wanneer zij dat doen, zeggen de vrouwen kalm. ‘als je mij niet goed behandelt, ga ik weg’ - en de mannen weten, dat zij hun dreigement zullen uitvoeren ook’. De nieuwe Sowjet-wetgeving maakt scheiding gemakkelijk, voor de kinderen wordt in het ergste geval wel gezorgd. De vrouwen begrijpen, dat ze zich niet meet alles behoeven te laten welgevallen, en ze willen het ook niet, nu ze hun menschelijke waardigheid zijn gaan voelen. Dit alles is verheugend en een groote vooruitgang, maar er zijn ook donkere plekken in het leven der vrouwen in Rusland, wreede kloven en troebele wateren, waarvan niemand nog weet, waar ze heenvoeren: naar een nieuwe schoone zede of naar zedelijke verwarring en verwildering. De plotselinge verwrikking van den levensbouw heeft veel pijlers vernield, veel stutten weggeslagen, ook op het gebied der geslachtelijke verhoudingen, waarvoor nog niets anders en beters in de plaats is gekomen. De ontzettende, soms in 't ondragelijke stijgende spanningen in het sociale en politieke leven, werken natuurlijk na in de sexueele sfeer; met de algemeene ineenstorting der oude levensvormen verdwijnt de stadigheid der affektie; de onrust en woeling der buitenwereld verwarren het hart, dat telkens grijpt naar nieuwe voorwerpen, telkens nieuw-bekoord en gestreeld wil zijn. De gemakkelijke - misschien àl te gemakkelijke - ontbinding der huwelijken geeft aan de veranderlijkheid der neiging vrij spel. In alle klassen en alle kringen komt deze tot uiting. Men bevalt elkaar, huwt, gaat spoedig, - na enkele maanden, ja, soms na enkele dagen, - weer uiteen, huwt opnieuw.... verlaat elkaar weder.... Zoo althans is het in de groote steden. Ook voor de sexueele verhoudingen geldt de wet, dat afbreken veel gemakkelijker is dan opbouwen. De vernietiging, van het oude voltrekt zich, wanneer zij eenmaal begonnen is, bijna van zelf, omdat zij een aantal moeizaam aan banden gelegde aandriften in den mensch gelegenheid geeft zich uit te vieren. Maar de vestiging van een nieuwe | |
[pagina 82]
| |
zede is een werk van geslachten; immers zij maakt de beheersching en betooming dier aandriften noodzakelijk; zij eischt voorzichtigheid, zelfbeheersching en geduld. Terugkeer tot de begrippen, vormen en sankties der burgerlijke moraal op geslachtelijk gebied is uitgesloten voor elk land, waar de stroom der revolutie de ekonomischsociale pijlers dier moraal geheel of gedeeltelijk heeft weggeslagen. De maatschappij is op weg naar het communisme; zij zal de vormen van geslachtelijk verkeer en verband moeten zoeken, uitwerken en vaststellen die bij het communisme passen. En aan de vrouw, de reeds onthevene van de lijdelijkheid die de zede haar oplaadde, van het schuwe verbergen der harte-neiging en de vrees voor de ‘schande’ van het onwettige moederschap, zal hierbij de zwaarste taak toevallen. Met haar hartetranen en haar hartebloed zal zij het zoeken en tasten, het beproeven en vaststellen, moeten betalen, zoolang tot de schoonere, hoogere vorm gevonden is en de ruimere, mildere zede vastgesteld. Niet tot wat de gedachteloozen en oppervlakkigen ‘geluk’ noemen, bevrijdt de strijd voor een nieuwe samenleving de vrouw van de oude onzelfstandigheid en slaafsheid, maar tot het verwerkelijken van nieuwe idealen, tot omhoogreiking en stijging, tot bewogener genieting en edeler levenspijn. |
|