Uit Sowjet-Rusland
(1921)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
IV.
| |
[pagina 45]
| |
mannen zijn bloeddorstig’. Hun gezag over honderdveertig millioen menschen is ontzaglijk groot, immers hun voorstellen en meeningen beinvloeden in de hoogste mate de vertegenwoordigers dier honderdveertig millioen, bij wie het politieke initiatief berust, zij die over den koers van het schip van staat beslissen. En er is niemand van hun haters, die in ernst durft beweren, dat hun voorstellen, hun raadgevingen, vermaningen en waarschuwingen zijn ingegeven door liefde tot de macht, of bezorgdheid voor hun persoonlijke positie en hun persoonlijke veiligheid. De inhoud van hun voorstellen en waarschuwingen is uiterst wisselend al naar de omstandigheden, den aard der gevaren, waaraan Sowjet-Rusland allereerst het hoofd moet bieden en de ontelbare, onophoudelijk wisselende faktoren der binnenlandsche en buitenlandsche politiek. Herhaaldelijk hebben zij zeif moeten oproepen tot maatregelen, die zij kort tevoren voor verderfelijk hadden verklaard en vóór moeten gaan bij den terugtocht, na den aanval te hebben bevolen; zij hebben zelven het werk hunner handen moeten afbreken, het sein moeten geven tot het afdragen van de steenen, die op hun bevel ten koste van ontzaglijke offers waren saamgebracht. En ook deze proef heeft hun reputatie doorstaan, hun politiek zoowel als hun moreel gezag is onaantastbaar gebleken en wanneer uit de onoverzienbare rijen der vijanden heden enkele stemmen opkomen, hen beschuldigend van kortzichtigheid en onbekwaamheid, zoo vormen die stemmen als het ware het kleine zwakke bijgeluid in het groote koor, dat gedwongen is hun genialiteit als organisatoren en politici te erkennen. Hoe komt dit alles? Wat is de oorzaak van het zeldzame, misschien unieke verschijnsel in de geschiedenis, dat de laster die, zou men zeggen, zoo overvloedig stof moest vinden om deze beide mannen te besmeuren, hen niet vermag aan te randen en hun vijanden over de geheele wereld vol innerlijke woede gedwongen zijn, de grootheid hunner gaven, de onbaatzuchtigheid hunner daden en de onwankelbaarheid van hun wil te erkennen? Voor een zeer groot deel is dit het gevolg van de volkomene, onloochenbare, niet te betwijfelen overeenstemming hunner daden met hun woorden, de huidige zoowel als de vroegere. Na hun machtsverheffing zijn zij gebleven, wat zij | |
[pagina 46]
| |
volgens hun beginsel moesten zijn: de voorgangers der arbeiders en arme boeren, de voorvechters der sociale revolutie. Elk hunner dagen en uren bracht een nieuw bewijs hoe zij niets zochten buiten haar dienst, haar redding en haar bevestiging. Elk hunner maatregelen, hetzij op het gebied der binnenlandsche of buitenlandsche staatkunde, der legerorganisatie of der voedselverschaffing was volkomen gefundeerd in den bodem der revolutionaire, politieke noodzakelijkheid, wanneer men daaronder verstaat de verzoening der eischen van het oogenblik met die van de toekomst. Nooit schroomden zij om de fundamenten van hun politiek bloot te leggen; elke nieuwe maatregel, waartoe zij rieden of waarop zij aandrongen werd door hen in redevoeringen of geschriften uiteengezet, verklaard, toegelicht in haar oorsprong en gevolgen. Hun politiek was zoo eerlijk en zoo vast, dat zij nimmer den schijn van onvastheid, inkonsekwentie en bedriegelijkheid had te vreezen. Wie zich de moeite wilde geven hun uiteenzettingen te volgen en te doordenken, moest, hoe vreemd, onwenschelijk, verkeerd of gevaarlijk de nieuwe koers, waartoe zij opriepen, hem aanvankelijk toescheen, ten slotte erkennen, dat door zulk een koers de belangen van vandaag en van morgen, van de russische en de wereldrevolutie het best werden gediend. Sedert vele geslachten - misschien sedert de dagen der fransche omwenteling van 1789, - waren zij de eerste groote politici, die wat zij voorgaven te willen, ook werkelijk wilden, volkomen en onverdeeld. Het gefundeerd zijn hunner politiek in waarachtigheid - wat niets te waken heeft met de toepassing der kunst den vijand door list of misleiding te verschalken - dringt zich zoozeer op, dat elkeen, ook de ergste tegenstander, het moet erkennen. Hun positie wordt daarbij in hooge mate gesteund door hun persoonlijk leven. Ook op dit punt zijn hun vijanden genoodzaakt de wapens te strekken door de erkenning, dat de russische revolutie aan Lenin en Trotzky persoonlijk niets anders gebracht heeft dan een ontzettende, verpletteren de arbeidslast en een bijna niet in te denken verantwoordelijkheid. Hun materieel bestaan onderscheidt zich niet noemenswaard van hun leven als ballingen vóór de wereldkatastrofe, die hen omhoog hief, noch van het bestaan van tienduizenden hunner landgenooten. De ijdelheid en de | |
[pagina 47]
| |
machtswaan, die voldoening vinden in praal en pronk, in zinledige ceremoniën en uiterlijke teekenen van verheffing en onderscheiding, zijn hun ten eenenmale vreemd. Het gezag dat zij doen gelden is het gezag van hun schitterende begaafdheid, hun uitzonderlijke vermogens en hun groote ervaring, niet dat hunner uiterlijke positie. Voor hen is ‘gezag’ en ‘verantwoordelijkheid’ feitelijk één en hetzelfde begrip. Ondanks het sterke zelfvertrouwen, waarvan hun uitingen blijk geven, is in hen niets van opgeblazenheid, aanmatiging of hoogmoed. Op de verwonderlijke hoogte waarop de wereld-gebeurtenissen hen hieven, hun eigen genialiteit en de wil der massaas hen handhaafde, zijn zij de oude ‘kameraden’ gebleven. Een uiterlijke, wereldsche, konventioneele scheidsmuur tusschen hen en den eenvoudigsten partijgenoot bestaat niet; niets anders dan de innerlijke afstand, het resultaat van hun onbetwiste en onbetwistbare meerderwaardigheid. Een dergelijke verhouding, een dergelijk absoluut ontbreken van alle oude heerschersattributen in deze beide machtigste menschen ter wereld - immers zij belichamen, zij drukken uit in hun persoonlijke lijflijkheid den nieuwen levenswil, de nieuwe aspiraties van vele millioenen - is iets ongehoords in de geschiedenis, een verschijnsel zonder precedent, de eerste aanloop tot den overgang der menschheid in het rijk der gelijkheid. Zij inkarneeren het geweten, het inzicht, de intuitie, het hoogste redelijke willen van millioenen; geen heerschers zijn zij, boven de massa verheven, van haar gescheiden door een breede klove, maar de eersten onder gelijken. Zij zijn zooals zij zijn niet uit berekening, uit effektbejag, uit vrees door anders-zijn afgunst op te wekken, maar omdat zij niet anders kúnnen wezen. Zij leven volgens hun beginsel, omdat hun beginsel hen geheel heeft doordrongen, - het beginsel van de sociale gelijkheid der menschen, als het naastbij liggende doel van de groote worsteling voor een betere aarde. Zij zijn zooals zij zijn, niet uit christelijke nederigheid of ootmoed; nog minder omdat zij nederig en ootmoedig willen verschijnen, maar omdat zij de uiterlijke, sociale, menschelijke gelijkheid erkennen, belijden en doorleven. Wie zich het hoofd breekt - een vrij onnut werk trouwens - over de positie der hooger-begaafden in een maatschappij, waarin de economische en sociale gelijkheid is doorgevoerd, vindt | |
[pagina 48]
| |
in de positie van Lenin en Trotzky in Sowjet-Rusland vele aanknoopingspunten ter oplossing van dit probleem. Er is, wat geeft het dit te verhelen, iets angstigs in de mate, waarin Lenin en Trotzky door het, in twee zoozeer verschillende individuen, zeldzame komplex van genialiteit, wilskracht, onbaatzuchtigheid, innerlijke waarachtigheid en zedelijken moed, boven al hun helpers uitrijzen. Enkele anderen mogen hen in bepaalde eigenschappen ter zij de treden of overtreffen, hun algemeen evenwaardig is niemand. Hen aanziend en aanhoorend voelt men somtijds een smartelijke onrust opstijgen bij de gedachte, hoe broos het menschelijk leven is, hoe afhankelijk van tallooze kleine omstandigheden. Op de hem eigen spontane en trouwhartige wijze sprak Loenacharsky die onrust eens tegen mij uit in de volgende woorden: ‘ik ben een goed Marxist, maar toch... zoo men mij vroeger gezegd zou hebben, dat personen een zoo ontzaglijken invloed kunnen hebben op het sociale geschieden als Lenin en Trotzky, dan had ik het niet geloofd. Wie onzer wist niet in dezen winter, dat het roer omgegooid moest worden, wilden wij niet ondergaan? Maar enkel Lenin had den moed, om een nieuwe koers voor te stellen’. Wanneer men mij zou vragen, wie van de andere bekende russische communisten Lenin en Trotzky het naast staat, niet in deze of gene eigenschap maar als menschentypus, dan zou ik zonder aarzelen Boecharin noemen, ofschoon ik hem in Moscou voor het eerst ontmoette en slechts enkele malen sprak. Zeker schijnt hij, de veel jongere, thans minder groot aangelegd dan deze beide, zijn geest kleiner en meer naar het spitsvondige gericht. Maar iets in zijn wezen verraadt dezelfde innerlijke vastheid en eenvoud en een misschien nog grootere louterheid dan de hunne en daarom lijkt het mij mogelijk toe, dat hij zal uitgroeien tot eene aan hen gelijkwaardige persoonlijkheid. Het trof mij op een keer toen de gelegenheid zich aanbood, om de voornaamste leiders der russische en der internationale revolutie tot één groep vereenigd gade te slaan, hoe duidelijk éénzelfde geestelijke dampkring de hoofden van deze drie omgaf, hen afzonderend niet enkel van ons, westerlingen, maar van hun eigen vrienden en makkers. Het was op het kongres, gedurende de behandeling van het tjecho-slowakische vraagstuk door de taktiekkommissie, | |
[pagina 49]
| |
die bij uitzondering haar eerste zitting hield in de groote troonzaal - een om meer dan een reden zeer belangrijke zitting, waarover ik in een ander verband al geschreven heb. Ga naar voetnoot1) Lenin, Trotzky en Boecharin zaten met eenige andere bekende leiders aan een afzonderlijk tafeltje, dicht bij de vensterrij, die evenwijdig loopt met het breede terras, vanwaar men neerziet op een deel van het Kreml en de westelijke voorsteden van Moskou. Aandachtig luisterden zij naar Smerals zoetvloeiende rede, bogen nu en dan over in fluisterend spreken, soms tot elkaar, soms tot Zinowiew's half lijdenden, half energieken kop aan de andere zij de van het tafeltje. De spottende lach verdween niet van Lenin's gezicht, Trotzky keek ernstig en een weinig geërgerd; Boecharin's gelaat droeg die wonderlijke uitdrukking van ‘jenseits von gut, und böse’, die mij trof van het eerste oogenblik of aan, dat ik hem zag. Toen, onverwachts, verscheen op het podium rechts boven hen een allerliefst kind: het zoontje van Eugen Varga, dat zijn vader zocht. Fluks sprong de slanke Boecharin de trappen van het podium op om het kind te halen, nam het in zijn armen en droeg het naar hun tafeltje, waar hij het neerzette en het een oogenblik bij zich hield aan zijn knie. Toen wenkte Trotzky het jongetje tot zich, nam het aan zijn borst en streelde het. Lenin's masker van spottenden faun was plotseling verzacht tot de uitdrukking van die zuivere, menschelijke mildheid, welke uit zijn geschriften tusschen vele harde, meedoogenlooze mokerslagen door, soms zoo ontroerend opstijgt. Wat was zij schoon, de groep van die drie mannen met dat kind, zoo anders in hun zuivere spontaniteit dan ons gezelschap troebele westerlingen aan de lange tafel, zoo vol kracht en zekerheid en zoo eenvoudig menschelijk onder elkaar. Lenin geleek toen een Pan, een zuiver natuurwezen, vol wonderbaarlijke intuitie en waar de oerkracht van talloozen in leeft. Trotzky zat stil en recht in die schoone harmonie van superieure intelligentie en onverzettelijke wilskracht, die zijn wezen is en Boecharin's helder gelaat stond zacht en open als een bloem. Toen wij dien dag van de zitting naar huis terugkeerden, | |
[pagina 50]
| |
ik en de beide makkers, die plachten met mij de wandeling in het zachte blanke licht van de niet-eindigende avondklaarte te verkiezen boven het gehos over de keien in de volgepakte lastauto's, spraken wij tot elkaar in bewogen woorden over dat oogenblik, waarin het menschelijke wezen dier drie mannen zich zoo schoon en stil had geuit, over hun gedragingen onder de zitting en over dat geheimzinnige iets, rondom en boven hen, wat hen van alle anderen onderscheidde. En vol vertrouwen in wat de menschheid ging baren, zeiden wij tegen elkaar: ‘Waarlijk, zij zijn de apostelen; waarlijk, tusschen hen in staat, voor anderen nog onzichtbaar, de nieuwe Heiland, het Communisme, blaast hen zijn geest in en sterkt hen met zijn kracht’.
De hierboven beschreven zitting is natuurlijk niet de eenige geweest waarbij de gelegenheid zich voordeed om de leiders der wereld-revolutie te observeeren. Maar in den regel schroomde ik dit te doen, althans voor wat Lenin betreft. Het leek mij onbescheiden, zijn gelaat te bespieden om te pogen daarop sporen te ontdekken van een innerlijke worsteling, als deze heldhaftige mensch ongetwijfeld heeft doorgemaakt, eer hij besloot tot een politieke koersverandering die, ook in het gunstigst geval, een lange, gevaarlijke omweg op de vaart naar het communisme beteekent. Het besef van het tragische lot van den held, worstelend tegenover overmachtige omstandigheden, tegen de wereldreaktie en niet minder tegen de verblinding, de zelfzucht, de lafheid, de geestelijke onrijpheid van het grootste deel der internationale arbeidersklasse, dit besef was altijd pijnlijk levend in mij, wanneer ik Lenin zag. Het weerhield mij vaak het woord tot hem te richten en hield er mij ook van terug een persoonlijk onderhoud aan te vragen. Iets anders was dit met Trotzky. Te Zimmerwald hadden wij den band van sympathie en vertrouwen gesloten, die, naar ik tot mijn vreugde bemerkte, ook voor hem in de daarna verloopen jaren, de jaren, dat hij wereldgeschiedenis maakte, was blijven bestaan. Het onderhoud, dat ik met hem had in zijn werkkamer - een ruim, licht, rustig en welgeordend vertrek in de vroegere Keizerlijke Militaire Akademie, thans de zetel van het Volkskommissariaat voor Nationale Verdediging - liet als sterkste herinnering bij mij na den indruk | |
[pagina 51]
| |
van onwrikbare vastheid, ruimheid van inzicht en gematigdheid van oordeel, vereenigd tot schoone en sterke harmonie. Het terugdenken daaraan blijft voor mij een bron van kracht en heldere vreugde. Maar ook mijn denken aan Lenin, al trof het tragische in zijn lot mij sterker dan het geval was met Trotzky, is vrij van elk deprimeerend of zwaarmoedig nevengevoel. Immers ik weet, dat zijn kracht hem in geen enkele omstandigheid zal verlaten, dat geen nederlaag, geen teleurstelling en geen mislukking hem ooit het besef kan ontnemen van wat de russische revolutie als historisch verschijnsel beteekent, van haar waarde als een nieuw uitgangspunt; in den bevrijdingsstrijd van de verdrukten en uitgebuiten der geheele aarde. Anders gaat het mij ten opzichte van een anderen grooten belichamer der ziel van het russische volk, dien ik te Moskou voor het eerst ontmoette: Maxim Gorky. Wanneer ik aan hem denk, wordt het in mijn hart donker, omdat ik de smart en de wanhoop voel van edele menschelijke harten, die zich niet kunnen verzoenen met de ontzaglijke wreedheid van het geschieden op aarde, niet kunnen aanvaarden de vreeselijke offers, waarmee elke stap vooruitgang moet worden gekocht. Jaren en jaren lang had ik verlangend uitgezien naar een ontmoeting met Gorky, had ik gehoopt van zijn lippen woorden te hooren, die voor mij een ander licht zouden doen opgaan over de moeilijke problemen, waarmee wij, te vroeg of te laat geboren kunstenaars, staande op de kentering der tijden, dagelijks worstelen. Maar ik ben daarin teleurgesteld geworden en toen ik de trappen afdaalde van het groote naargeestige steengevaarte in de smalle straat, waar het Moskousche Roode Kruis zijn zetel heeft en waarin Gorky tijdelijk een klein kamertje op de vierde verdieping bewoonde, Ga naar voetnoot1) voelde ik mij, voor het eerst gedurende mijn verblijf te Moscou, beklemd en bijna wanhopig. En dit was niet - behoef ik het te zeggen - omdat Gorky, met heel de suggestieve kracht van zijn sterke persoonlijkheid, in mij had gehamerd het besef van de vreeselijke ramp ginds in het | |
[pagina 52]
| |
Wolgagebied. Het was niet om wat hij mij met een uitdrukking van ontzetting in zijn oogen had verhaald over den honger, de paniek en de cholera, over de wanhoop der boeren, die alles neergooiden en enkel dachten aan vluchten. Het was ook niet wat hij zeide over de machteloosheid der sowjet-organen om aan de ramp het hoofd te bieden, wat mij zoozeer beklemde; ik had dat alles in partijkringen nog sterker gehoord; noch de afkeurende blik, waarmee hij mij vroeg, of ik goed vond, wat de regeering deed: duizenden gasten naar Moskou halen en rijkelijk eten geven, terwijl er honger geleden werd door millioenen; dergelijke gedachten had ik immers herhaaldelijk in mijzelf voelen opkomen. Neen, wat voor mij het onderhoud met Gorky zoo pijnlijk maakte, was het duidelijk gemis bij dezen grooten zoon van zijn volk van het besef, - een besef, uit de leiders der revolutie als een innerlijk licht naar buiten stralend - dat door de arbeidende massaas van Rusland een werk beproefd werd, dat niet kon falen, omdat ook het geringste succes bij dit werk, elk begin van zelfordening en zelfbestuur, van vestiging eener economische demokratie, van ontzaglijk belang was voor het geheele wereldproletariaat. Met bittere woorden sprak hij tot mij over den afkeer van het russische volk van geregelden arbeid, over de achterlijkheid en de apathie van dat volk en de voordeelen der westersche kultuur. Het was duidelijk, dat van de tallooze heldhaftige daden, door dat volk in de laatste jaren begaan, den diepsten indruk op hem gemaakt had de moed en de toewijding van sommige geleerden, die in uiterst ongunstige en kwellende omstandigheden hun gewonen beroepsarbeid hadden voortgezet. ‘Dat zijn helden, helden’, herhaalde hij met een warmte in zijn stem, die mij weldadig aandeed. Maar voor de heldhaftigheid der roode arbeiders en der roode soldaten vond hij geen enkel woord; hun lijden scheen hem te diep ter neer te slaan, dan dat hij zich over hun daden kon verheugen. En toen ik hem vroeg of hij dacht, dat een groote revolutionaire opleving in Europa Rusland zou helpen de zware geestelijke krisis te boven te komen, antwoordde hij treurig: ‘Wat zou de revolutie kunnen doen? Brood is het wat wij noodig hebben’. En opnieuw bezwoer hij mij te pogen de groote en rijke arbeidersorganisaties van West-Europa en Amerika op te wekken tot het zoo snel mogelijk verleenen van stof- | |
[pagina 53]
| |
felijken hulp. Het was duidelijk, dat zijn ziel in smart verbloedde: de gedachte aan het vreeselijke lijden van millioenen wezens had in haar het vertrouwen in de scheppende kracht der massaas gedood. Ik vroeg hem naar zijn letterkundigen arbeid; hij antwoordde mij, zonder iets van bitterheid of spijt, dat het hem niet mogelijk was geweest sedert het begin van de revolutie iets te scheppen; hij was al te zeer in beslag genomen door het vele andere werk, dat hij het zijn plicht voelde te verrichten. De ongewilde tragiek van dat antwoord sneed als een dolk door mijn hart. Weer een, de grootste der levende russische kunstenaars, die als zoovelen voor hem, als Tolstoi zelf, de grootste van allen, aan zijn waarachtige menschelijkheid, aan de diepte van zijn tot daden dringend medegevoel, zijn kunstenaarschap opofferde. Ik dacht aan de velen in alle landen, die zich ‘revolutionnaire kunstenaars’ noemen, omdat zij in hun werk zekere thema's, die met de revolutie in uiterlijk verband staan, behandelen, zonder ooit zelfs een flauwe poging gedaan te hebben, haar ontzaglijke tragiek innerlijk te doorleven, laat staan in zich zelf te overwinnen. Maar ook dacht ik aan anderen, aan enkele uit het volk voortgekomen jonge russische dichters, wier eerste pogingen, hoe gebrekkig ook, iets hadden van den glans van een dagbegin in het vroegste voorjaar. Ik dacht aan de uitdrukking van Gorky's gelaat, toen hij mij gesproken had van den grooten honger naar kennis en schoonheid in de massaas; in zijn oprechte oogen, om zijn sterke en toch sensitieve mond had een oogenblik een glans gespeeld; die glans was weer gedoofd en met een zucht had hij gezegd: ‘maar wij hebben geen papier; er kunnen geen boeken meer verschijnen en die nog verschijnen zijn te slecht gedrukt; de ongeletterde boeren kunnen dien kleinen druk niet lezen. Zóó moesten de letters zijn’; - en hij sloeg een boekje open en toonde het mij met groote, duidelijke letterteekens bedrukt, als een eerste leesboekje voor kinderen. Het leek mij, dat zoo hij slechts had kunnen vasthouden het vertrouwen, dat de honger naar kennis en schoonheid in de massaas ten leste over hun apathie, hun onwetendheid, hun afkeer van geregelden arbeid zouden zegevieren; - goed had kunnen vasthouden de overtuiging, dat alle smart en alle verschrikkingen der revolutie niet nutteloos zijn, zoo | |
[pagina 54]
| |
zij in de massaas den drang tot hooger leven, tot aktieviteit en persoonlijke zelfbeschikking opwekken, en enkel de revolutie dien drang opwekken kan, misschien langen tijd eer zij hem kan voldoen, - hij niet zoo vertwijfelend gestaan zou hebben bij het lijden van zijn volk. Wellicht had hij dan ook beelden kunnen vinden, dat volk troostend over zijn lijden, door het de schoonheid en de waarde ervan voor de menschheid voor oogen te stellen. Maar noch ik, noch wie ook, kon hem dat vertrouwen geven: het is de gave die geen mensch een an der te schenken vermag. Ik kon hem niet troosten, hij kon mij geen bron zijn van krachten. Wij reikten elkaar de hand en gingen zwijgend uiteen. |
|