Uit Sowjet-Rusland
(1921)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I.
| |
[pagina 6]
| |
zijn makker, die zien kan en fiedelt. Een allerliefst gezicht heeft de vedelaar, zacht, gevoelig en melancholisch, een gezicht om nooit te vergeten. En allebei zijn ze zóó jong, zóó jong.... Je hart krimpt ineen als je denkt hoelang ze nog kunnen leven, hoe lang nog staan spelen onder de spoorwegbrug, het geluid van hun spel verloren gaande in het geratel der treinen. Ik zou het aantal dier invaliden met een vaste standplaats niet durven schatten; het zijn er honderden en honderden, en zij vormen slechts een klein deel van het totaal. De meesten trekken rond, in troepjes, van straat tot straat en van huis tot huis; op de binnenplaatsen der groote woonkazernen zingen ze een lied en wachten of barmhartige menschen hun uit een der vele vensters daarboven wat zullen toewerpen. Mijn Wirtin, de weduwe van een goed strijder in de oude beweging, zegt: ‘de meeste arbeiders geven iets: een paar groschen, een stukje brood. Meer kàn men niet geven; er komen er te velen, soms den geheelen morgen achtereen. De bourgeoisie geeft dikwijls heelemaal niets. Ach, wat een ellende’. De tranen schieten haar in de keel. Mijn Wirtin is zelf een gebroken stakkerd. De oorlog heeft haar den man geroofd en den oudsten zoon. De man, die een hartkwaal had, kwijnde weg; de zoon bezweek in een veldhospitaal in Frankrijk aan een hevige longontsteking. Hij was sterk, vroolijk en begaafd, de oogappel zijner moeder. De tweede zoon, een zachte, zwakke jongen met een gezicht als een meisje, een geboren idealist en pacifist - ‘ik heb op niemand geschoten’, verzekert hij mij en ik voel, dat hij waarheid spreekt -, kreeg óók longontsteking, in Rusland. Op een open slede moest de zwaar zieke worden vervoerd. Hij is er nooit geheel bovenop gekomen. ‘Toen mijn broer dood was, heb ik aan mijn moeder gezworen, dat ik niet weer terug zou gaan’, vertelt hij; ‘ik wist, dat ze krankzinnig zou worden van verdriet, zoo ze mij ook nog moest verliezen.’ Een heelen winter lang verborg hij zich thuis; bij een kloplacht op deserteurs werd hij gevonden, meegenomen en voor den krijgsraad gebracht. Hij kreeg een jaar vestingstraf en is gedurende dat jaar chronisch verhongerd. ‘Zoo'n honger, als wij gevangenen geleden hebben’, zegt hij, met een hulpeloozen blik in zijn zachte oogen, ‘dat is iets verschrikkelijks. Wij voelden niet meer, dat we een buik hadden van den honger’. Vóór het | |
[pagina 7]
| |
einde van zijn straftijd werd hij ziek; ondervoeding en pleuris hebben hem voorgoed een knak gegeven; tot werken is hij niet meer in staat.... De bedelende oorlogsinvaliden zijn wel het schokkendste verschijnsel in de Berlijnsche straten, maar daarom nog het droevigste niet. Misschien zijn dat de vele oude vrouwen, die kranten of bloemen of lucifers verkoopen, arme oudjes, sjofel maar toch proper in de kleeren, met oneindig moede, oneindig treurige en oneindig bezorgde gezichten, geen sprankje meer van protest of hoop in blik en houding, pathetisch in hun stomme, half versteende gelatenheid. Of misschien zijn het de jonge kinderen van dertien, veertien jaren, die men 's avonds bij bosjes tegenkomt - meisjes kan men ze niet noemen, maagden zijn het niet meer - geblanket en half naakt, cynisch lachend tegen oude verdorvelingen, die hen tegen zich aandrukken en wier lusten ze moeten voldoen. Ja, dat is, geloof ik, wel het droefst van alles; al die jonge levens te zien, in den knop aangevreten door afschuwelijk bederf en het zelf niet beseffend. Zoo was Berlijn; ordelijk en voor den oppervlakkigen blik zelfs levenslustig, met de bloemenslingers, als in de jaren vóór den oorlog, weer kleurig afhangend van de balkons der deftige huizen, de parken welverzorgd als goed gekamde en geschuierde menschen, de uitstalkasten der winkels weer vol verleidingen van lekker eten en mooie kleeren en de bierhuizen met muziek, in den warmen avond vol naar verstrooiing dorstig volk. Maar onder het bedriegelijk masker van levenslust grijnzen ellende, verarming en ontbinding u allerwegen aan. Eindelijk, na negen dagen is onze wachttijd ten einde; te Stettin schepen wij ons in. De groote meerderheid der passagiers zijn ‘bolschewiki’. ‘Was de verhouding in de voornaamste kapitalistische landen zoo, als zij pier op 't schip is’, zegt onze geleider, ‘dan had de revolutie gewonnen spel’. Een internationaal gezelschap zijn wij: Duitschers, Hollanders, Hongaren, Franschen, Italianen, Spanjaarden, Grieken en Australiërs. Bij de overige eerste-klasse passagiers zijn een paar ‘Baltische baronnen’ met hun familie, die naar Estland terugkeeren. Zij en wij beloeren elkaar met verholen vijandelijkheid. Als tusschendekpassagiers voert de boot een heel transport | |
[pagina 8]
| |
duitsche kinderen mee, onder geleide van een paar verpleegsters op weg naar Finland, om daar den zomer door te brengen. Alles kinderen van witte gardisten, die geholpen hebben de finsche revolutie neer te slaan. Een gelijk aantal finsche kinderen zal de zomervakantie in Duitschland doorbrengen. Zoo versterkt de bourgeoisie haar banden van internationale saamhoorigheid. Welk een bekoring ligt er in zulk een zeevaart, wanneer men, met vele strijdmakkers te zamen, op weg is naar het land waar het eerste schemerende gloren der communistische gemeenschap is opgegaan! Velen van ons hadden elkaar nooit ontmoet, maar men weet van elkaar, men kent elkaars denkbeelden, men weet, waarin men overeenstemt en waarin verschilt. Op het dek worden de linnen stoelen uit elkaar gehaald; gemakkelijk achterover geleund, de oogen gevestigd op de witte kuiven der aanrollende golven of de strakke lijn der langgerekte eilanden, waaraan we voorbij varen, beginnen de gesprekken: een zacht, gedempt praten in groepjes van twee of drie. Men weet nooit, wie aan boord is: de geleider heeft ons op 't hart gedrukt om voorzichtig te zijn. Op de boot en ook nog te Reval behooren wij ons zoo te gedragen, dat men zoo min mogelijk op ons let. Maar zijn raad wordt allesbehalve stipt opgevolgd. Velen van ons groot gezelschap - er zijn tusschen de vijftig en zestig ‘bolschewiki’ aan boord - zijn jong, overmoedig en luidruchtig. Er wordt geschertst en gelachen en luid geboomd en heftig geredetwist. In Reval gebeuren erger dingen, die den geleider woedend maken. ‘Zoo'n ongedisciplineerde bende heb ik nog nooit naar Moscou gebracht’, zegt hij verontwaardigd. Zijn energiek gezlcht met den nerveuzen mond en de felle oogen vertrekt in toorn.
De russische revolutie heeft noodig verschillende vormen van zelfopoffering en het bestaan der ‘groote koeriers’ is er ééne, zeer eigenaardige, van. Een koerier der Sowjet-republiek moet een mensch zijn met vele bijzondere eigenschappen; hij moet zijn voorzichtig en beleidvol; hij moet beschikken over takt, geduld en menschenkennis, een groot verantwoordelijkheidsgevoel, een energie, die alle bezwaren en belemmeringen enkel ziet als zoovele puzzles om op te lossen, en een vindingrijkheid, die ze op te lossen vermag; een tegenwoordig- | |
[pagina 9]
| |
heid van geest, die nooit faalt, ook niet in de meest onverwachte omstandigheden, en een onverschrokkenheid, die elk gevaar rustig onder de oogen ziet. Onze geleider bezat al deze eigenschappen in hooge mate. Van kleinen jongen of aan in illegaal werk - het over de grens brengen van revolutionaire literatuur - geschoold, was hij sedert de Oktober-revolutie koerier in dienst der Sowjet-republiek. Hij vervulde zijn taak met groote toewijding en werkelijk meesterschap. Inspannend en zenuwsloopend was die taak ook nu nog, ofschoon niet in alle opzichten te vergelijken met wat zij geweest was in de eerste bestaansjaren der republiek, toen zijn weg hem vaak voerde door verwoeste streken tusschen de linies van den vijand heen, de jaren, toen hij te voet, te paard, per rijtuig, per slede, soms honderden kilometers afleggen moest. Onder de huidige omstandigheden is de fysieke inspanning voor de ‘groote koeriers’ tot een minimum teruggebracht, de zenuwsloopende vera twoordelijkheid echter is erger geworden, nu zij geregeld de ‘diplomatieke post’ van en naar Moscou moeten overbrengen, waartoe niet enkel goederen, maar ook menschen behooren, zooals wij. Wie onze energieke kameraad aan het werk zag bij vertrek en aankomst te Stettin en Reval om alles te regelen en te bestieren voor zijn groot ‘transport’, wie wist hoe hij 's nachts in den trein, wanneer wij rustig lagen te slapen op onze breede gemakkelijke bedden, om beurt met een paar anderen de wacht hield bij de bagage, die verwonderde zich niet over zijn holle oogen, zijn lichtgeprikkeldheid en zijn nerveuze manieren, die wenschte hem, vol stille bewondering voor zooveel toewijding en wilskracht, spoedig een paar weken verpoozing toe in een rusthuis diep in het woud.... Maar misschien had zijn leven hem onontvankelijk gemaakt om de stilte der natuur te voelen als een weldaad of zelfs om haar te verdragen. Misschien is zichzelven daarvoor onontvankelijk te maken, het grootste offer dat zij brengen, die jaar in jaar uit hun werk verrichten in geroezemoes en gewoel. Den 7den Juni 'smorgens heel vroeg kwamen wij te Reval aan. Verrukkelijk lag de diepe, breede baai in de zuivere morgenklaarte en in het midden der baai rees de stad, een feest voor de oogen, verrassend door haar half-russischen, half-Europeeschen bouwtrant. De slanke, sobere torens der Duitsche gothiek boorden de lucht in, uitrijzend hoog boven | |
[pagina 10]
| |
de zware goudglinsterende koepels der Byzantijnsche kerken. De vroegere wallen waren in boulevards en groene parken herschapen, maar een groot gedeelte van den ouden stadsmuur stond nog overend, door de massieve, vierkante torens der middeneeuwsche vestingwerken onderbroken. Daar, waar vlak achter het marktplein, het oudste stadsdeel op een steilen kegel omhoog rees, hadden vroegere geslachten den hoogen loodrechten rotswand aan één zijde als muur gebruikt: boven zijn ongenaakbare steilte troonden de oude domkerk, de groote nieuwe Russische kathedraal en de vroegere citadel. Het schip legde aan; aan de kade stonden de vuile, smalle, verhavende russische wagentjes met baardige koetsiers in lange jassen. Maar wij hadden ze niet noodig; toen, een paar uur later, de tijd gekomen was om van boord te gaan, marcheerden we in groepjes naar Hotel Petrograd, de zetel der russische missie. De Sowjet-vaan, verrafeld en verschoten, Ga naar voetnoot1) woei uit van het dak. Het gebouw doet denken aan een eenvoudig hotel in een of ander afgelegen zwitsersche provincieplaats, men verwacht de diligence met de postpaarden te zien aanrijden. Het is bijna geheel door de bureaux der missie ingenomen; logeeren kan men er niet, maar w 1 eten, en wij kregen een goed ontbijt voor de helft van den prijs, dien men ons elders zou hebben afgenomen. Onze geleider liet geld voor ons wisselen en gaf ons aanwijzingen over het koopen van proviand voor de reis naar Moscou; verder waren wij vrij om ons dien dag, zoo goed wij konden, in Reval te vermaken, mits wij zorgden, 's avonds op den bepaalden tijd aan den trein te zijn. Reval is vol schilderachtigheden. Het oude stadsdeel is zoo goed als ongerept gebleven; het is een genot te lanterfanten op het rustige, wel-omslotene marktplein, of te dwalen langs de nauwe straten en steegjes met de deftige patriciershuizen uit vroeger eeuwen, of, onder een der oude poorten door, langs trappen omhoog te stijgen, zoekend een plaats in de bovenstad, waar het heerlijke uitzicht opengaat naar de benedenwijken, de haven, de lange kustlijn van de baai met haar landhuizen en parken, en, ver weg, achter de spiegelgladde | |
[pagina 11]
| |
baai, de groote, donkerblauwe zee. De nieuwe stad is heel anders, banaal en zonder karakter, maar toch behoorlijk op een zomerschen dag, wanneer de rijkbloeiende lindenlanen op de breede boulevards de lucht ringsom geurig maken en de groote pleinen fleurig zijn van bloemen en gazons. Aan de haven is druk vertier van overzeesche booten en vrachtschepen: de snel toenemende doorvoerhandel naar Sowjet-Rusland brengt er de stad weer bovenop. Maar ondanks den toover van het verleden en de bekoring van ligging en omgeving, is Reval een allerellendigste stad. De moreele atmosfeer is ondragelijk. Men voelt overal de korruptie, het bederf, dat het Entente-goud verspreidt. Men ruikt den stank ervan, men voelt de rustelooze pogingen eener internationale bende schavuiten, om zich door woeker en bedrog, door het uitbuiten der ellende van Sowjet-Rusland, te verrijken, als een sterken alom tegenwoordigen wil om zich heen. Dronkenschap is op straat, in de café's en restauraties een zoo gewoon verschijnsel, dat niemand er op let; het volk zuipt gemeenen brandewijn, de rijkaard fijnen franschen wijn of champagne. Alles is te krijgen in Reval, als men betalen wil. De winkels liggen propvol met allerlei delicatessen, zuidvruchten, zoetigheden en weelderig gebak. Een bijzonderheid is het fijne, sneeuwblanke tarwebrood, uit amerikaansch patentmeel vervaardigd; het wordt overal aan stalletjes en kraampjes verkocht; een broodje, zoo groot als een nederlandsch kadetje kost 10 Esthische mark, een chinaasappel veertig à vijftig, een middagmaal in een der hotels op zijn minst honderd, een slaapkamer, zoo vies, dat je niet durft rondkijken en vol ongedierte, 175 à 250 mark. Ga naar voetnoot1) Maar met de Revalsche hotels behoefden wij ditmaal geen kennis te maken; tegen middernacht vertrok onze trein, en hoezeer apprecieerden wij, na een dag, die om half vier 's morgens begonnen was, den geriefelijken Russischen ‘diplomatieken wagen’!. Wij strekten ons behagelijk neer en sliepen. Zacht wiegend rijden de russische treinen. Zij hebben niet | |
[pagina 12]
| |
zoo'n haast als de onze en maken minder geraas; oak de fluitjes en toeterseinen klinken gedempter en zachter. Men richt zich in op een reis van eenige dagen, beschouwt den trein als zijn tijdelijk tehuis, men keuvelt, drinkt thee, eet en babbelt. Soms stopt de trein in geen uren en als hij stopt, is het dikwijls aan een klein stationnetje of in 't vrije veld en voor een lang oponthoud; men kan zich vertreden, bloemen gaan plukken in de wei, een wandeling maken in het bosch. Dit alles maakt het reizen in Rusland veel minder vermoeiend dan bij ons; of, om het nog juister te zeggen, een treinreis van een paar dagen in Rusland (altijd in de gunstige omstandigheden, waarin wij reisden) rust uit en ontspant. Van Narwa, het Esthische grensstation, waar wij den 8sten Juni 's morgens aankwamen, zal ik mijn leven lang onthouden, hoe erg ik mij er heb geschaamd. Onze trein zou een uur stilstaan, niet langer. Wie de stad in wilde, om brieven te verzenden of nog leeftocht te koopen, kon gaan, mits hij zorgde op tijd terug te zijn. Maar een der poolsche afgevaardigden naar het kongres, dien ik op de boot had leeren kennen, lachte om de aanbevelingen van den koerier. ‘Jawel, ik ken dat; als men zegt, één uur in Rusland, dan bedoelt men er drie. Gaat u gerust net mij mee; ik zal u een prachtig uitzicht laten zien op de rivier en de oude vesting van Peter de Groote.’ - ‘Ja, ik zou graag willen: maar als we nu niet in tijds terug zijn?’ ‘Och kom, watt bent u toch angstig: ik heb het, toen ik drie maanden geleden naar Moscou ging, ook gedaan; we hebben hier toen minstens een paar uur stilgestaan; u begrijpt toch wel dat alléén het nazien van de bagage langer dan een uur duurt.’ Mijn verleider is een van de meest invloedrijke leden der Poolsche partij; een man tusschen de veertig en vijftig, die fransch spreekt als een boulevardier en er uitziet om door een ringetje te halen, keurig gesoigneerd en met lichte handschoenen. Hij heeft een jaar gezeten in de citadel te Warschau, maar is er, bij gelegenheid van den russischen opmarsch, toen de politieke gevangenen naar elders werden overgebracht, in geslaagd te ontvluchten.‘Och, een gevangenis is een eigenaardig ding. Als je er komt, heb je eerst het gevoel van alles afgesneden te zijn, maar na een poosje merk je, dat ook van daar allerlei draden uitgaan tot de buitenwereld.’ Geestig en gevat is mijn Pool, vol zelfbewustzijn en zeker- | |
[pagina 13]
| |
heid; het zou eenvoudig aanstellerig van mij zijn, niet met hem mee te gaan; daarenboven wil ik dolgraag de brug en de vesting zien. Prachtig is het gezicht op de rivier, die in een diepe kloof aan onze voeten schuimt en met een scherpen elleboog ombuigt naar den langen, grijzen muur der oude vesting. Terwijl wij kijken en bewonderen, vertelt mijn geleider mij van de gevechten die in deze buurt geleverd zijn; dan keeren wij op ons gemak door de breede, armoedige hoofdstraat terug. ‘Zouden we ons niet wat haasten? Ik vind het toch vreemd, dat niemand van onze menschen meer hier schijnt te zijn.’ - ‘Alle tijd, alle tijd, als u soms nog lets wilt koopen... ga gerust uw gang.’ Ik koop nog een paar chinaasappelen, dan gaan wij doodkalm verder, naar het spoor, waar onze trein staat. Van ver zien wij de kameraden van uit de raampjes heftige gebaren maken. Zijn die seinen voor ons? Zouden we toch te lang weggebleven zijn? Ja; ze wenken ons toe, om spoed te maken en nu we dichter bij komen, hooren we hen schreeuwen in alle talen ‘haast je wat’; ‘schneller’; ‘allons vite.’ We zetten het op een drafje, klauteren hijgend de treeplank op. ‘Waar blijven jullie in godsnaam? Zijn jullie gek?’ ‘Bijna een half uur te laat. De koerier is woedend, hij wou den trein al laten vertrekken, maar Genosse A en Genosse B. en C.hebben gezegd, dat dat niet mocht; ze wilden jullie niet achterlaten in Estland, en dan zonder pas Ga naar voetnoot1).’ Ach, beste Genossen A.B. en C. wat zijn we jullie dankbaar, dat die dierbare trein niet zonder ons verder is gestoomd.... Stilletjes neem ik mijn plaats weer in, maak mij klein in mijn hoekje. Wat schaam ik mij tegenover den koerier. Zeker zal hij weer met een vloek hebben gezegd, nog nooit zoo'n ongedisciplineerde bende vervoerd te hebben. Dat de jongelui wel eens uit den band springen, spreekt vanzelf, maar op mijn jaren.... Die Polen ook met hun gladde tong; nooit zal ik er meer een gelooven, al is hij ook zesmaal uit Warschau ontsnapt.... Zoo vliegen de gedachten door mijn hoofd heen en weer. Ondertusschen staat de trein nog altijd stil. Zachtjes waag ik het te vragen, waarom we nu niet vertrekken. ‘O, toen jullie er toch niet waart, is het personeel maar gaan theedrinken.’ Mijn schaamte begint een beetje te zakken; zij | |
[pagina 14]
| |
zakt nog meer, als we vlak voor de grens een poos midden in 't veld blijven stil staan, om op de russische lokomotief te wachten. Ik gebruik de gelegenheid, om den koerier mijn verontschuldigingen aan te bieden; hij lacht, schijnt het geval niet heel erg te vinden. Als we om I uur te Jamburg aankomen en ik hoor, dat we er tot omstreeks middernacht zullen blijven, word ik weer wat monter der; dat half uur kwam er dan toch niet zoo vreeselijk op aan, dunkt me. Met dat al heeft deze geschiedenis gemaakt, dat het maar half tot mij doorgedrongen is, toen we de grens passeerden. Ik heb het gevoel of iets, waar ik mij lang op verheugde, mij is ontgaan. Zoodra de trein te Jamburg stil houdt, komen een aantal soldaten aanhollen. Zij vormen spalier voor onzen wagon, juichen ons toe en zingen de Internationale. De eerste soldaten van het Roode Leger, jonge frissche gezichten en op de muts de Sowjetster! De spontane hartelijkheid dier kameraden ontroert ons, maar maakt ons ook onrustig, want we voelen in haar - hoe vaak zullen we het nog voelen - het aanroepen van de Europeesche revolutie. Bij de soldaten bevindt zich een klein tenger ventje, jong nog, in uniform, maar zonder wapen. Dat is de politieke commissaris van de afdeeling; hij zal onze gids zijn op onzen rondgang door het dorp. Hij spreekt een paar woorden duitsch en fransch, en waar zijn woordenschat te kort schiet, vult hij die aan met uitroepen, gebaren, lachen en een uiterst expressieve mimiek. Een wonderlijk kereltje is die minuscule commissaris, met energie en geestdrift voor tien in zijn tengere jongenslijf. De Witte Legers, zegt hij, hebben hem een paar tanden uitgeslagen; hij spert zijn mond wijd open, om ons de gaten te laten zien. Vol afschuw vertelt hij van de groote communistenslachting te Jamburg, toen Joedenitsch het plaatsje binnentrok. Hij laat ons de plek zien waar honderd-acht-en-zestig genooten vermoord werden. Zijn felheid en strijdlust, zijn kinderlijk enthousiasme en kinderlijke naïveteit, het is alles nieuw voor ons en verwonderlijk. In hem voelen wij voor het eerst de frischheid van ziel, waarmee de russische arbeiders het communisme omhelzen, en voelen ook de onstuimigheid van hun strijdlust, hun liefde en hun haat. Jamburg is een oninteressant, armoedig plaatsje, zooals er zeker duizenden en duizenden in het Sowjetrijk zijn. Maar wij zullen ons bezoek van dien middag nooit vergeten, want daar | |
[pagina 15]
| |
in Jamburg zagen wij voor het eerst de fundamenten der nieuwe maatschappij, de instellingen, die de russische boeren en arbeiders in broederlijken arbeid scheppen, verzorgen en in stand houden. Van al wat ik er zag maakten deze twee dingen het meeste indruk op mij: de school voor ongeletterde soldaten en de vergadering van de Roode Jeugd in haar eigen clubgebouw. Wij hadden de kazerne gezien; de kamers waren zindelijk en luchtig, maar dit was het bijzondere niet, het bijzondere was, dat men voelde: zoo'n kazerne bestaat niet als iets afzonderlijks, buiten aanraking met het maatschappelijk leven, maar zij staat er midden in. Overal hingen kleurige affiches, spotprenten en agitatorische voorstellingen, de meeste zonder artistieke waarde, maar zeker geschikt voor hun doel: den soldaten bepaalde eenvoudige waarheden omtrent de klasse-tegenstellingen, de rot van het Entente-kapitaal, de noodzakelijkheid den strijd vol te houden, enz. in te prenten. Nadat wij een aantal kamers doorgeloopen waren, opende onze geleider een deur en zeide: ‘In dit lokaal krijgen onze ongeletterde kameraden les.’ Op schoolbanken, over hun lessenaars gebogen, zaten een paar dozijn jonge mannen, ijverig aan 't werk; op de lessenaars lagen de a.b.c. boekjes, waaruit ze lezen leerden en de schriften, waarin hun stijve sterke vingers geduldig de lettervormen nabootsten. Ze hadden nog slechts enkele weken les gehad, maar ze lazen al kleine lesjes en schreven al woordjes en ze toonden ons hun schrften met zekeren trots. Het a.b.c. boekje was speciaal voor volwassenen samengesteld; de lessen waren geen flauwe kinderpraat, maar handelden over menschen en dingen, waarnaar hun belangstelling uitging. Tusschen hen in stond de meester, een zachte, vriendelijke man, niet ouder dan zij zelf, met bloote voeten, in een russische kiel. Hij had een glimlach om nooit te vergeten, zuiver als bronwater en zacht als de morgenlucht. Ik kan mij geen schooner en passender binnenkomen in Sowjet-Rusland voorstellen, dan ons bezoek aan die soldatenschool; wat wij zagen was zoo kinderlijk, hoopvol en ontroerend naïef, en tevens maakte het zoovele gedachten wakker over den onmetelijken arbeid, die nog moet worden verricht.... In de Jeugdclub was dien avond vergadering te onzer eere; wij hadden eenige afgevaardigden van jeugdorganisaties bij ons en die moesten worden begroet. Het lage, armelijke lokaal | |
[pagina 16]
| |
liep vol met jongens en meisjes tusschen 14 en 18 jaar; in dit kleine plaatsje telde de jeugdorganisatie een paar honderd leden. Aan de wanden hingen portretten van leiders en martelaars der wereldrevolutie; Lenin, Trotzky, Zinowiew Liebknecht en Luxemburg vindt men in Rusland overal, waar arbeiders bijeenkomen. Er werd gezongen en gespeecht in allerlei talen, maar wat mij het meest interesseerde, was de bekwaamheid en het zelfvertrouwen, waarmee de voorzitter der jeugdafdeeling, een heel jonge jongen nog, bijna een kind, de bijeenkomst leidde; hij sprak met het gemak en de zekerheid van een ervaren propagandist en toch met al de onstuimigheid der jeugd. Er moest natuurlijk vertaald worden en een der vertalers, een Pool of een Hongaar, hield zelf ook nog een toespraak; hij vertelde, hoe de regeering van zijn land zijn vrouw en hun kindje, om wraak te nemen over zijn vlucht, in een concentratiekamp hadden opgesloten en hoe hij sedert maanden geen enkel bericht van hen ontvangen had.... De tranen liepen hem over de wangen, zijn stem stokte; een groot meegevoel met de smart van dezen eenzame hing door de zaal. Toen we terugkeerden naar het station, vonden we aan den berm van den weg op het stoffige gras een heel troepje kinderen gelegerd. Twee vrouwen, een jonge en een oudere, waakten over hen. Het waren de oudste klassen van een school daar in de buurt; ze gingen een uitstapje maken naar Petrograd en hadden dien dag vier of vijf uur geloopen om aan het station te komen; een paar wonderlijk primitieve boerenkarren - ze stonden er nog, toen we aankwamen - hadden hun bagage vervoerd. Voor logies was gezorgd en proviand moesten ze meenemen naar de stad. Ze hadden bij zich groote zakken met hompen zwart brood; dit was op reis zoowat hun eenige voedsel. Ze hadden gehoopt met den nachttrein naar Petrograd te kunnen reizen, maar nu maakte de chef bezwaar. ‘Wat ze dan zouden doen?’ Ja, dat wisten ze niet; hier wachten, waarschijnlijk tot den volgenden trein. De kinderen kauwden hun brood en keken ons aan met hun ronde, onnoozele oogen en de beide vrouwen, de jonge en de oudere, spraken met ons, lief en rustig en blijmoedig, als hadden ze dien dag geen 20 K.M. geloopen en waren ze niet gelegerd aan den stoffigen weg met een troep kinderen. 's Nachts tegen 12 uur, eer de trein vertrok, woonden we | |
[pagina 17]
| |
aan het station nog een meeting bij voor gedemobiliseerde soldaten. Een laatste maning kregen ze mee naar hun dorpen, ver weg in de steppe, om trouw te blijven aan de groote beginselen van Sowjet-Rusland en op te treden als pioniers daarvan onder hun makkers thuis. De schemer viel, toen de meeting gesloten werd; het was al over middernacht, maar we waren nu in het land, waar men, om licht te sparen, de klokken drie uur vooruit had gezet. Pas tegen éénen stoomde onze trein weg, onder gezang de duisternis in; voor onzen wagon stond de dappere kleine commissaris, na een dag van zestien uren, te trappelen en te zingen met onverminderde energie. Toen wij den volgenden morgen tegen 9 uur Petrograd naderden, waren de zijgangen van onzen wagon nog leeg. Allen waren bezig met aankleeden en inpakken, want de bagage moest klaar staan om overgebracht te worden naar een anderen trein. Er was geen gelegenheid om acht te slaan op de verwoestingen, door de Witte Benden te Gatschina en op andere plaatsen aangericht, waar de prikkel draad versperringen nog aan weerskanten van de spoorlijn zichtbaar zijn, noch om zich voor den geest te roepen de dagen van angst en ontzetting en exaltatie in November '19, toen het leger van Joedenitsch op de hoofdstad aantrok, en het aan de opperste inspanning eener heldhaftige schare gelukte, de indringers terug te werpen. Zoo somtijds de stoffelijke werkelijkheid ons beter in staat stelt, groote historische gebeurtenissen te realiseeren, vaak ook verhinderen juiste kleine, bijkomstige omstandigheden, als verstrooiing, materieele zorgen, vermoeidheid, ons, om dit op de plaats zelf te doen en doorleven wij de meest intense verwerkelijking van dergelijke gebeurtenissen thuis, in alleenheid. Aan het Baltische station, waar wij aankwamen, was een groot geloop en samengehok van honderden menschen; mannen, vrouwen, kinderen, alien beladen met zakken en pakketten. Men zeide ons, dat zij - zooals sedert eenigen tijd geoorloofd was - levensmiddelen hadden opgehaald bij de boeren. Het leek mij onbegrijpelijk, want men ziet zeer weinig landbouwbedrijf in de buurt van Petrograd, uitgezonderd de breede gordel aardappel- en groentetuinen, door de arbeiders aangelegd rondom de stad en die uiterst zorgvuldig bewerkt schenen. Maar toen wij naar Mos- | |
[pagina 18]
| |
kou reisden, waren de veldvruchten in het noorden nog lang niet rijp. In Petrograd bleven wij slechts enkele uren; net lang genoeg om een maaltijd te gebruiken in Hotel International en een wandeling te maken langs het Admiraliteitskwartier, het Winterpaleis, de Hermitage en over den Newsky-Boulevard terug. Het brood smaakte ons bitter, immers, wij wisten dat het volk honger leed. De breede straten lagen leeg en stil in den fellen zonneschijn, tusschen de steenen schoot het gras hoog op. Ik zag enkel het kil-pompeuze Petrograd der militaire despotie, niets van de arbeiderswijken, niet de tehuizen voor geleerden en kunstenaars, niets van de rusth uizen op de eilanden der Newa. Ik was voornemens ditalles te bezichtigen op den terugkeer maar er kwam niet van. Verschillende omstandigheden verhinderden mij mijn voornemen uit te voeren maar misschien lag de diepste grond der verhindering in mijzelve, in een laffen angst om mij te verdiepen in het tragische lot der kwijnende stad. Immers, dit is de vreeselijke waarheid: Petrograd, de wieg der proletarische wereldrevolutie, zooals Parijs de wieg der burgerlijke revolutie is geweest, de stad van den grootsten proletarischen heldermoed en den sterksten revolutionairen wil, gaat voortdurend achteruit in aantal inwoners, beteekenis en invloed voor de revolutie, omdat zij geen rol meer speelt als centrum van productie. De stad als industrie-centrum was een kunstmatige schepping van de militaire monarchie, van het politiekovermatige centraliseerende despotisme. Het Sowjet-bewind kàn en màg Petrograd niet kunstmatig groot houden. Niet alleen, dat de onmogelijkheid, om de bevolking van voldoende levensmiddelen te voorzien, de autoriteiten noodzaakt, het terugvloeien dier bevolking naar het platteland in de hand te werken... maar het druischt tegen alle regels eener rationeele ekonomie in, om te pogen de stad als grootindustrieëel centrum te behouden. Hoe meer de productie geleid zal worden naar de nieuweinzichten, die verlangen dat elk grootbedrijf verrijst zooveel mogelijk in de buurt der grondstoffen, die het bewerkt, of althans zoo gelegen dat die grondstoffen gemakkelijk kunnen worden aangevoerd, des te zekerder is Petrograd veroordeeld om weg te kwijnen. De opheffing der groote steden, die vreeselijke erfenis van het burgerlijke tijdperk, door decentralisatie en rationeele verlegging van de stand- | |
[pagina 19]
| |
plaatsen der grootindustrie, kan onmogelijk bereikt worden - welke vooruitgang kan het wel? - zonder pijnlijke breuken met diepgewortelde gehechtheden en schoone tradities. Maar in het geval van Petrograd wordt de breuk voor ons bewustzijn haast ondragelijk verscherpt door het onmiddellijk op elkaar volgen van revolutionaire glorie en reddeloos verval. Van Petrograd naar Moscou duurt de reis 16 à 18 uur. Om drie uur vertrekken wij; dien geheelen middag en avond, tot eindelijk, lang na middernacht de schemering valt, sporen wij door een dun bewoond land van wouden en woeste gronden, soms vlak als Holland, soms in flauwe golvingen hellend en dalend, soms doorsneden van beken en kleine, traagvlietende rivieren. Hier schijnt nog ruimte voor vele millioenen menschen, de arbeid van geslachten schijnt noodig om dit nog vage, vormelooze land naar der menschen wil en voor hun behoeften te herscheppen, om die moerassen droog te leggen, die eindeloos ons vergezellende bosschen te stempelen met het merk eener rationeele kultuur. Bij enkele stadjes en dorpen stoppen wij; rondom hen onderbreekt een kleine ring van akkerland en weide de eentonige wijdheid van het ongecultiveerde land. Tweemaal op dien rit genieten wij een feest van kleuren. Het eerste is de zonsondergang. Wij hangen uit de raampjes en strekken de halzen uit, om rechts achter ons in het noordwesten, de heerlijkheid der karmozijnen en violette eilanden in de gouden luchtzee te zien opfonkelen voor onze gretige oogen, zoolang tot hun gloed, als van robijnen en amethysten, allengs versombert en verdooft. Het tweede is de verschijning, op het perron van een stationnetje in de wildernis, van een groep vrouwen in de felle kleurharmonie hunner feestelijke kleeren, als zomerbloemen, schitterend schoon. Het wit-en rood, wit en goudgeel, wit en heldergroen der pronkgewaden verschijnt en verdwijnt, een sprookje op het grauwe perron. ‘Boerinnen in Zondagsche dracht... vandaag is een hooge heiligendag,’ zegt glimlachend Krebelskaya, de beminnelijke vrouw van den bekenden vakvereenigingsman Belinsky, met wie wij van Stettin of reizen. ‘Men ziet de oude volksdracht anders niet veel meer; ze past niet bij het nieuwe leven, waartoe de boeren ontwaken’, voegt zij er aan toe. Om 10 uur 'smorgens, precies op tijd, komen wij aan te Moskou. | |
[pagina 20]
| |
Wij halen onze koffers en tasschen uit den wagon, zetten ze op een hoop bij elkaar, gaan er op zitten en wachten af. Er is een oponthoud of een misverstand met de auto's die ons zouden komen halen, in elk geval ze zijn er niet. Onze koerier windt zich op en vloekt, dan gaat hij naar den chef en telefoneert aan Trotzky. ‘Ik ben aan het station met een groot transport kongresafgevaardigden en een belangrijke post en kan niet verder’ De auto's zullen dadelijk hier zijn.... Wij, ongeduldige Europeanen, hebben al een weinig geduld geleerd en wachten rustig, tot zij komen. Maar als wij ons herinneren de verhalen van onze makkers, die verleden jaar hier waren, over de opgetogenheid der bevolking, haar uitbundige ontvangst van de buitenlandsche afgevaardigden naar het kongres der Derde Internationale, dan voelen wij toch een lichte pijn van teleurstelling. Scherp dringt het onherroepelijke dóór tot ons bewustzijn: de wittebroodsweken der revolutie zijn lang voorbij. |
|