Ter inleiding.
Een heldere allervroegste voorjaarsdag. Kraaiende hanen, bloeiende hazelaars. Natuur-ontwaken vóór den tijd.
Een breede diepe sloot vol water; een heel smal plankje voert er over, glibberig en half-vergaan. Achter die sloot gaat mijn pad verder; dáár ligt het land, waar ik heen wil, open. Besluiteloos sta ik en draal, zet één voet dwars over het plankje, trek hem weer terug. Een wonderlijke gedachte duikt op: ‘Als ik er over kom, ga ik nog in dit voorjaar naar Rusland’. Dwaze gril of ingeving? Ik weet het niet, maar ‘lets’ dringt mij het plankje op... ik ga de sloot over.... Nu weet ik, dat ik doorzetten zal.
Een grijze dag, einde April. Een naargeestig vertrek: het passenbureau to Rotterdam. Menschen komen, nemen plaats vóór het hekje, wachten, worden geholpen, gaan weg.
‘Ein Durchreise-Visum für Berlin? Wo wollen Sie denn hin?’
‘Nach Russland’.
Plotselinge stilte. Algemeene on-sympathieke belangstelling in mijn persoon. Het is, of ik gezegd heb: ‘naar de hel’.
‘Bedaure sehr, ich kann Ihnen das Visum nicht geben.’
De stem binnen in zegt: ‘ik ga toch.’
Een arbeiderswoning, aan den buitenkant van een duitsch grensdorp. Zoo pas aangekomen. Middernacht. Het licht brandt nog hoog in mijn kamer. Uit het andere vertrek roept een stem: ‘Wollen Sie sogleich das Licht austun’. Ja, het