Uit de diepte
(1946)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekendTijdgedichten
[pagina 82]
| |
I
Duister is de nacht, duister zijn de vragen.
Er twinkelen geen sterren, er fonkelt geen zon.
Alleen met zijn leed, niet ver van versagen
Smacht het eenzame hart als het hert naar de bron,
Denkt: ‘O, dat eindlijk toch aanbrak het dagen,
De duisternis vlood en de arbeid begon.’
Maar de arbeid is zwaar en leeg aan bekoring,
Nu verricht hij moet worde' onder vreemden dwang;
Meest dient hij den moord en de levensverstoring,
Nooit klinkt meer uit hem het oude gezang.
O, de rijke schacht en gemaklijke baring
Van weleer en in droomen 't betoovrend gezang!
De moed is verbruikt, de kracht is versleten,
De ziel heeft zich aan het ergste gewend.
Soms stinkende brokken uit honger gegeten
Zoodat zij zichzelve maar nauwlijks herkent.
En de eenige wensch is zijn smart te vergeten.
Het eenig verlangen: dat naar het end.
Geef ons de genade van niet te berusten;
De genade te voelen in stormen van leed;
Beuken de golven tegen klippenkusten
Van het sterke gemoed, dat nimmer vergeet.
| |
[pagina 83]
| |
Geef ons de genade te wezen, bewuste
Willige dragers van het wereldleed.
Wij willen ze zien, de gebukte gestalten,
Verouderd, vermagerd, verkommerd, vergaan;
Bij elkander geveegd als dorre blaren,
Wij willen zien hun verwarde haren
En hunner oogen moedeloos staren;
Worden met al hun smarten vertrouwd,
Worden henzelven; voelen de beten
Van 't ongedierte, dat kruipt langs hun huid,
Voelen de honger knagen en vreten
In 't lege ingewand, zoekend naar buit,
Voelen de kou, die de sjofele deken
In de blinkende starrige vriesnacht niet schut,
Als de koorts jaagt rilling na rilling door 't bloed
En 't oog ziet verschijnen een eindlooze stoet
Van lichte gestalten: herinnering
Haar bloemenkrans werpt over ieder ding.
O laat zegen van vergetelheid
Zijn met hun alle' in hun lijdenstijd
En mogen wij, wier lot zachter is,
Altijd de hardheid van het hunne beseffen,
Deemoedig erkennend: als 't ons zou treffen,
Zouden we staan als een beeld in een nis,
Zouden 't aanvaarden als een gave Gods
In de branding des levens onwrikbare rots?
| |
[pagina 84]
| |
IIAls dit geschiedt, als w'allen genageld
Worden aan 't kruis, waar de menschenzoon hangt,
Als het ook op ons zweepslagen hagelt
En ons hart vurig naar 't einde verlangt,
Als wij van allen verlaten, nog fluistren:
‘Uw wil geschiede’, hoe 't ons ook bangt,
Dan zal tot ons opengaan in de hooge
Diepe hemelen Bethlehems ster.
Dan zullen alle smarten en wonden
Worden tot gaven, van God gezonden,
En ons koestert zijn liefde van ver.
| |
IIIIk had een droom. Ik zag den man-der-smarten
Hangen aan het kruis op Golgotha.
Daaronder de soldaten die hem tartten,
En het groepje van allen, die hem na
Hadden gestaan in Zijn gezegend leven.
En op de heuvel onafzienbre schaar
Op wier voorhoofd het teeken stond geschreven
Van hun groot lijden. En toen zag ik daar
De menigte der lijdenden hun armen
Heffen omhoog onder zacht smeekgezang
En in zijn overgroot machtloos erbarmen
Twee tranen glijden langs zijn ontvleesde wang.
| |
[pagina 85]
| |
IVToen bloeide in de hemelvelden
Een ster van zoo milde pracht,
Dat na vijftig jaar nog vertelden
Wie haar zagen, hoe dat geflonker
Overwon het nachtelijk donker
En vreugde in hun harten bracht.
Snel had zij haar baan doorloopen,
Reizend naar 't Weste' uit het Oost,
Waar zij kwam, sprongen harten open,
Woorden van Vrede weerklonken,
Vreugd maakte allen dronken
En zoo, als een jonkvrouw bloost
Die ziet den vriend van haar droomen
Uit verten nadren tot haar,
Opspringt en roept ‘welgekomen’
Met een welsprekend gebaar, -
Sprongen op belaste' en benarden,
Zeker, dat die schoonbestarde
Hemel troost bracht voor hun schaar.
En de wilde dieren kwamen
Geloope' uit het diepst van 't woud
Tot stil en vredig verzamen;
Noemden elkaar bij de namen;
De eekhoorntjes sprongen door 't hout
| |
[pagina 86]
| |
En de bloemen, de hooggesteelde,
Dronken de nachtlijke weelde
En voelden de kus van den nachtwind
Om hunne kelken vertrouwd.
En in àlle wiegen lagen
De kindertjes stil en zoet
En àl de moeders van morgen
Vergaten hun moeite en hun zorg' en
Fluisterden ‘God is goed’.
En stemmen begonnen te klinken
Omhoog; de aarde zweeg stil;
Zij zongen luid: ‘welgevallen
Aan alle menschen, aan allen,
Aan allen van goeden wil!’
Toen de dag begon te gloren,
En de ster doofde haar licht,
Werd in de kribbe geboren
Het Kind, dat Gods stem zou booren
En het leed der wereld dragen,
Den mensch verlossen, en schragen
Het rijk, dat dien nacht werd gesticht.
Zoo'n nacht is nimmer weder
Door onze aarde beleefd,
Nooit is die ster meer verschenen
En door alle lachen en weenen
Heeft die glans nooit meer gebeefd.
| |
[pagina 87]
| |
Maar wie in Zijn Naam vereenen,
Zijn kinderen van het licht:
Een weerglans heeft ze beschenen
En daaruit lacht Zijn Aangezicht.
21 December 1943
|
|