Uit de diepte
(1946)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekendTijdgedichten
[pagina 74]
| |
Moeders van het leven. Ga naar voetnoot*)Nu wil ik ook voor u een loflied zingen,
Uw dappere daden verheerlijke' en
Van uw oneindige standvastigheid
In doodsgevaar gewagen. In d'oude tijden
Strede' onverschrokken heldhaftige maagden
Tegen de monsters in menschengedaante,
Die hen belaagden, - voerde' als een man het zwaard.
Wachtten, omcirkeld door sissende vlammen,
Tot komen zou de held en koen doorbreken
Den ring van vuur, hen nemen in zijn arm
En zegevierend naar zijn burcht heen dragen.
Maar gij hebt niet gestreden met het zwaard,
Moed'ge vrouwen van onze eigen dagen,
Niet om te dooden trokt gij uit,
Omgord met d'onverzettelijken wil
Hen, die het liefst u waren te behoeden,
Streedt ge en hebt gezegevierd,
'k Zie sluipen u uit de scheemrige woning;
De kindren slapen nog: als zij ontwaken
En moeder missen, dan begrijpen ze:
‘Moeder is weg om eten te gaan halen’,
En wachten zoet tot zij terugkomt. Zij
Heeft haar paardje uit zijnen stal gehaald,
Haar trouwe fiets, betast de oude banden,
Denkt: ‘als hij ditmaal 't maar houdt!’
| |
[pagina 75]
| |
Geruischloos glijdt zij door de stille straten
Tot zij den buitenrand der stad bereikt.
De morgenstarren zingen haar nog even
Een welkom toe, eer dat zij slapen gaan,
Tot weer de nacht ontsteekt hun flonkeroogen.
Snel glijdt zij voort langs de bekende wegen,
Zij weet: ‘vele uren is het ver,
Aleer de hofstee is bereikt, waar ze mij kennen
En geve' in ruil voor geld of kleeren
De goede rogge die ons 't leven redt’.
Misschien die hoeve is aan den zoom gelegen
Van de Veluwe, bij een dennenbosch,
Waar een zandweg links afbuigt naar het dorp.
Misschien moet zij nog wel veel verder rijden
Tot in den Achterhoek; zij was er tweemaal
En kent den klank van d'ouden torenklok:
Zij luisterde in de nacht, als z'in de schuur
Op 't hooi mocht slapen, met een trillend hart
Naar zijn sonore stem: hoe plechtig sterk
Doorbrak die stilte en nachtlijk duister.
Verkwikt door voedzaam brood en heete melk,
Toog z' op weg in den schemerenden morgen,
Licht voelde ze den zwaren last.
Ik ken een jonge vrouw, die maakte
Uit d'oude Domstad in het hart des lands, -
Een tocht door sneeuwbedekte bosschen.
Eens in de koude Januarimaand
| |
[pagina 76]
| |
In ijzel, vorst en sneeuw fietste die kleine
Gespierde vrouw met donkre oogen
Het land door naar 't ouderlijk huis,
Waar zij zou vinden 't goede voedsel.
Lang en zwaar was de tocht en ook gevaarlijk
Als jagers opdoke' aan den horizon
En rondom haar granate' ontploften. Eens
Kroop ze in doodsangst tusschen riet en biezen,
Rillend, half in 't ijskoude water,
Met bonzend hart en bad: ‘O God, ik smeek
U, Iaat mij hier niet eenzaam sterven’.
Maar nimmer dackt ze over terug te gaan:
Ze zette door, en sliep dan in haar oude
Bed, voelde zich als kind weer thuis
En kwam terug, rijklijk beschonken,
Verkwikt, gesterkt, naar d'oude Domstad
Waar man en kindren wachtt' in zorg en angst.
Nog eene ken ik, even onvervaard,
Moeder van vier volwassen kindren,
Zelf dochter uit een kunstenaarsgeslacht.
Het statige huis op de Keizersgracht
Hangt vol met de schoonheid van vele tijden.
De geur van Hollands glorie waart er rond.
Naar den polder trok deze heen
Om 't edelst graan dat groeit op Hollands gronden,
Terug te brengen naar het statig huis.
Hoe schoon lag 't wintersch landschap voor haar oogen,
De vaarte' en sloten fonklend in de zon,
| |
[pagina 77]
| |
't Vergeelde riet wieg'lend op de winden
Als korenaêre' in zomertij.
En voor de hooge steilgedakte hoeven
De rij van knoestige olmen of linden
Strekkend hun kale takken uit.
Ruysdael, Potter, al de groote schilders
Die hadden uitgebeeld 't noordhollandsch landschap,
Verrezen voor haren verrukten blik.
De Gouden Eeuw met zijn uitbundigheid,
Het bloeiend leven van een bloedrijk volk
Stond in haar op en het afzichtlijk heden
Was voor een oogenblik als weggevaagd.
Zij kwam thuis, nog kostlijkers dan tarwe
Meebrengende het vast en sterk geloof
Dat Nederland weldra zou herrijzen.
Een derde... O, ik wil van haar nog zingen,
Dat geestig en lieftallig menschenkind,
Een land gelijk, rijk aan kreeken en baaien
Die vol stroomen, wanneer een groote wind
De golven jaagt tegen de steile kusten,
Waar groeit der schelpen paarlemoer gewas.
Lang leefde zij half droomend half bewust,
Te verdroomd was zij voor den strijd des levens.
Tot het jaar kwam, dat een vulkaan gelijk,
Uit de diepte van 's menschen gronden
Slingerde omhoog gloeiende steenen,
Gouden vlammen en klev'rig slijk.
| |
[pagina 78]
| |
In wie van ons worden die niet gevonden
Beide? Wie werpt naar buiten in de nacht
Van ons geen donkere aardsche elementen?
Wie is geheel zuiver en zacht?
Ik weet, ook zij heeft donkere gronden,
Maar daarnaar vraag ik heden niet,
Ik vraag, hoe zij de vuurproef heeft doorstaan,
Door welke ervaring zij is heengegaan
En 'k weet, het onbarmhart'ge leven
Heeft haar gesmeed tot sterk gesmijdig staal.
Zij heeft m'in trillende woorden beschreven
Van hoe rondom de stulp het water rees,
Waar honger hare kindren verteerde,
En hoe zij ging en hoe zij wederkeerde,
Stappend over glibberige steenen,
Beladen met een rijke voedseloogst.
Tot kwam ten leste de dag der bevrijding.
‘De klokke' in al de dorpen aan de plassen
Luidden en luidden van af Amsterdam
Tot Hilversum. Eerst konden w'enkel weenen,
Toen steeg gejuich op uit duizenden monden
En allen riepen: ‘We zijn vrij’.
Met duizenden liep z'in den optocht mede.
- De kindren had z'op de fiets vastgebonden -
Zingend aldoor luidkeels zóó blij
Als had z'op aarde een ster gevonden;
‘We zijn vrij, we zijn vrij en het is
Vrede’.
5 Juli '45
|
|