| |
| |
| |
Twee ballades
I. Ballade van verbondenheid.
Heil Hitler, gnädige Frau:
unser Schein: Hier müssen wir wohnen,’
Staat' ge vrouw in het kleed van de rouw
ziet op: ééner moeder zonen
(is ziel met ziel verbonden?)
en zoo jong al tot moorden gedrild...
Komt: uw kamer. Een bad? ‘O, wie gerne:
wir kommen ja von so ferne,
sind müde und bestaubt’, ‘Als ge wilt’.
(Bloed siepelt door blonde haren).
‘Wie hat sie so gute Augen.’
‘Gleichen die der Mutti, mir scheint’.
‘Aber traurig’. ‘Gott ja.’ - Op haar kamer
heeft zij in stilte geweend.
(Ziel is met ziel verbonden),
dan gebeden. ‘Bron van den moed,
terwille van mijn eigen jongen,
die ge naamt weer terug, helpt mij goed
voor die twee zijn...’ Wordt er gezongen?
(Bloed siepelt door blonde haren.)
| |
| |
Zingen stemmen het lied dat eens hoorden
Onzichtbare vingers zacht
aansloegen zéér schoone accoorden,
(Ziel is met ziel verbonden).
Dagen, maanden verglijden.
Het zomert. Dan valt het loof af.
In stormen schrijdt aan het getijde,
dat graaft voor kleuren het graf.
(Bloed siepelt door blonde haren).
De drie wonen nog tezamen:
veel weet zij al van hen.
Al werd het niet uit-gesproken,
zij weet, dat zij diep zich schamen.
(Ziel toch is met ziel verbonden).
‘Grüsz Gott, moeder: Mutti lässt sagen
viel Liebes, den Zettel Euch geben.’
Zij leest. ‘Eine einsame Mutter
dankt Euch neu-entsprossenes Leben
(bloed siepelt door blonde haren),
das lhr wachrieft im Herzen der Kinder.’
‘Karl... Egbert,... Haar mond vindt geen taal,
maar zacht spreekt oogengestraal
heen en weer van een heerlijk ginder,
(ja: ziel is met ziel verbonden),
| |
| |
dat licht zendt in 's levens duister.
‘Moeder, wij kùnnen niet verder
gaan dien weg van geweld en moord.’
‘Jongens: mijn bede is verboord...’
Dan even een innig gefluister,
(O, bloed siepelt door blonde haren).
Den volgenden morge', eer men hoorde
réveil dat dag-begin scheurt,
hebben die twee zonder woorden
haar lief hoofd naar hun hoofden gebeurd,
(schoon is ziel met ziel verbonden),
't lang gekust. Zij heeft alles begrepen.
‘Ze zullen niet wederkomen.’
De duinen van Holland droomen
zijn zoet als met heldere strepen
(bloed druipt uit blonde haren),
de avond dooradert het grijs
van de lucht. De Hollandsche duinen
heffen zoo teeder hun kruinen
onder purp'ren wolkenpaleis.
(En ziel blijft met ziel diep verbonden.)
De duinen van Holland bewaren
zoo trouw in hun moederschoot
geheimen van leven en dood,
van verwaaide levensblaren.
(ritsling vaart door blonde haren).
Leven is vol raads'len en groot.
| |
| |
| |
II. Het meisje met de gouden haren.
Al zijn het donkere tijden
zoo rijst toch de morgenster
uit boven loodgrauwe wolken
en zwart-afgrondige kolken:
de dingen, die menschen scheiden,
in haar glans wijke' oneindig ver...
Zij zitten gedrieën te samen
in een kleine cel drie vrouwen:
een oude met grijzende haren,
een met vlechten als korenaren
en oogen, helderzacht-blauwe
De derde zoo innig bewogen
door moederlijk meedoogen
dat men vergeet te vragen,
haar schouders des levens last.
Haar magere handen beven:
zij hebben haar man verrast
toen hij bij haar thuis was, even,
naar waar weinigen van wederkomen.
| |
| |
‘Ihr spricht immer von traurigen Dingen
komm, ich sing euch ein Liedchen vor...’
't Blonde kind begon te zingen;
zoet voelden de vrouwen dringen
troost naar hun hart door hun oor.
‘Kleintje, wat kun jij mooi zingen;
je liedje is bedroefd en tock blij,
't lijkt, als klokt er doorhenen water’.
‘Grossmütterchen, dat geklater
hoort bij 't liedje van Loreley.’
‘Héél hoog zat die te zingen
boven den Rijn, zoo schoon
dat de Schiffer die unten waren
vergaten te sturen bij 't varen
en vonde' in zijn golven den dood.’
‘Friedel, gebeuren die dingen
nu ook nog in jullie land?’
‘Welneen liebes Herz: lang geleden,
in sferen van eeuwigen vrede,
maar millioenen die smachten
laaft met haar troostdrank zij niet.
| |
| |
Dan stijgt de nacht aan de kimmen;
in de kleine cel wordt het kil;
de vrouw met de grijze haren
denkt, hoe vredig de dagen eens waren,
de andre ziet donkere schimmen
verschijne' op het scherm harer ziel.
Ver hanengekraai... 't jonge bloed
wordt onrustig... Daar vliegt z'overend,
rillend in angst van afweren:
‘Laat mij los... O Christus. Je bent
een monster... O, pijn! Wordt toch wakker,
kind... drink eens, hier.’ ‘Ach, dat doet goed -
Ik droomde’... De tengere leden
ballen zich als tot afweren...
‘Stil kind, niet daarover spreken,
ik heb het al lang begrepen.’
Zij wijst op de stijve kleeren
met opgeslagen rood-op-grijs
en donkermetalen knoopen.
Denkt: ‘zeker van huis weggeloopen’.
Vraagt zachtjes: ‘vond moeder dat goed,
voor het vaderland hun bloed;
in ieder land zijn hun graven:
niemand is er, die ze telt.
De kranten schreve' alle dagen:
trots moesten de meisjes wezen
als ze baarden een kind van zoo'n held.
| |
| |
Luid werden die 't deden geprezen.
Wat heb ik niet alles geloofd!
Die EItern gaven hun zegen,
met de vlechte' er omheen gewonden,
buigt voorover. ‘Zestien jaar
ben ik, Mütterchen; muss schon sterben.’
‘Friedel, wat spreek je raar;
waarom zou je moeten sterven?
Je hebt toch niets ergs gedaan...
niet het kind... je begrijpt mij zeker?’
Hulpeloos ziet Friedel haar aan:
‘Dat zou óók heel erg zijn,
maar ik deed nog erger dingen.
Toen we moeste' alles slaan in scherven
in 't Geschäft aan den hoek der straat,
‘Phui! Ein Jud' ist doch auch ein Mensch’
Het was des avonds, en laat,
en ik kon haar stem niet vergeten;
liever gaf ik Joden te eten;
en eens hielp ik over de grens
een joodsche vrouw met haar twee zonen.
Dat vergeeft de Führer niet:
voor mij is er geen genade.
| |
| |
De vrouw met de grijze haren
streelt zachtjes het blonde hoofd:
‘Wat je deedt, kind, zal God je loonen,
Je hebt in Zijn boodschap geloofd
en bent voor altijd zijn eigen.’
Innig en zackt is het zwijgen
in de kleine donkere cel:
elkaar van leed te bevrijden
gelukt die drie wonderwel
tot den dag, dat hun wegen scheiden...
Er komt een dag, dat één kruk
leeg staat; met natte wangen
zitten twee vrouwen gevangen,
voelen gisteren haast als geluk!
‘Wat kon dat kind toch mooi zingen
Vol was het van zackt geklater,
diep onder je stroomde het water,
het maakte je droef en blij.’
Nog straalt door de donkere nacht
Liefde die komt van boven,
moed, die geen dwingland kan dooven
en de krachten van kwaad en logen
verslaan zal, eens, heel onverwacht.
(Dit gedicht heeft een ware gebeurtenis tot grondslag.)
|
|