| |
| |
| |
De vrouwen van Holland klagen aan!
De vrouwen van Holland klagen
‘Gij hartelooze tyrannen,
wat hebt ge met onze mannen
Ge haalt ze weg in de nachten
of bij 't eerste begin van den dag;
laadt ze in knarsende treinen,
verbant ze, waar, ver van de zijnen
elk hunner lijdt bittere pijnen
onder de hakenkruisvlag.’
De meisjes van Holland klagen
de vreemde onderdrukkers aan:
‘Wat hebt ge met onze broeders
en onze verloofden gedaan?
als we denke' aan dien laatsten blik...
weer zien we al nader komen
als een monster aansluipt in angstdroomen
dit bitterste oogenblik...’
De vrouwen van Holland klagen
‘Wat hebt ge met onze kindren,
onze meisjes en knapen gedaan?
| |
| |
worden wit, hun armen schraal;
het is of hun schouders hangen,
er klinkt iets schels door hun taal.
Zij schrikke' in den vóórnacht wakker
en angstig hun oogjes staan:
“Moeder, die bom... in den akker”.
God zaaide in hen het leven,
wij droegen ze in onzen schoot;
Gods goedheid had z'ons gegeven,
Hij zaaide in hen kiemen van leven;
gij zaait in hen kiemen van dood.’
De vrouwen van Holland klagen
‘Hoe waagt aan onze ouden-van-dagen
g'uw roeklooze hand te slaan?
Ge jaagt z' uit vertrouwde woning
waar heel hun verleden z'omzweeft,
berooft van koestrende zorgen
den ouderdom die geen morgen,
enkel een gisteren heeft.’
De vrouwen van Holland klagen
gestreng hun verdrukkers aan:
‘Wat hebt ge met onze arme
kranken van geest gedaan?
Kent ge dan zelfs geen erbarmen
met de slachtoffers van den waan?
| |
| |
Wij bouwden hun ruime verblijven
in schaduw van hoog geboomt
waar sterker worden de lijven
en de warre ziel vredig droomt;
wij leerden opnieuw hun den zegen
van d'arbeid, en de muziek
omzweefde hun donkere wegen
met haar milde, strelende wiek.
Wat we bouwden in jaren, - in dagen
breekt ge kwaadwillig het af.
God zal u rekenschap vragen:
uw straf zult ge zekerlijk dragen
in de eeuwigheid van het graf.’
De vrouwen van Holland klagen
opnieuw d'onderdrukkers aan:
‘Wat hebt ge met onze steden,
onze trotsche steden, gedaan?
joeg uw geweld, een orkaan,
sloeg in hen kuilen en gaten,
liet armzaalge geraamten slechts staan.’
De vrouwen van Holland klagen
de harde geweldenaars aan:
‘Onze bloeiende bloemenvelden
zijn door u te niet gedaan.
Hyacinthen - hun zoetzware geuren
bedwelmen in 't jonge seizoen;
| |
| |
tulpen, die vlammendbeuren
hun kelk uit het zachte groen;
door de straten der volkrijke steden
trok de koopman zijn bonte vracht;
't armste vrouwtje naar huis bracht mede
een bos, waar de zon in lacht.
Ook dat beetje vreugd ging verloren,
heel het leven wordt dor en kaal,
er valt niets meer te zien of te hooren
dan het ééne, zeer droeve verhaal
en wij gaan voort aan te klagen:
Geef antwoord: wat hebt ge gedaan
met zoo menig eed'le bosschage?
niets dan stronken liet ge staan.
De eiken - der oude Germanen,
rijzend aan der buitens zoom,
de dennen, wier ruische' in de nachten
scheen de vraag van de zee aan het land,
dekkend met hun groene vachten
het dorre, onvruchtbare zand,
God stuurde zon hun en regen
jaar op jaar dichter werd hun net
en de stemmen der menschen zwegen
waar het ruischen klonk als een gebed.
Toen zijt gij, vandalen, gekomen
en hebt onbarmhartig geveld
| |
| |
elken boom met de ziel van een held.
Nu liggen z'als doode dingen
ontzield, naast elkander neer;
nooit zal, wien nu leven, omzingen
het lommer der bosschen meer.
De vrouwen van Holland klagen
‘Wat deedt ge met onze torens,
antwoordt: wat deedt ge hen aan?
Hun bronzen monden zwijgen...
Waarom werden ze eensklaps stom,
ons niet meer naar Gods heiligdom;
troosten niet meer de benauwde
voor hen, die doorweenden den nacht
hun troostlied, het lang-vertrouwde?’
De vrouwen van Holland klagen
met siddrende stemmen aan:
‘Wat hebt ge met onze harten,
onze menschenharten gedaan?
Ge hebt ze doorpriemd en doorstoken,
ge stampt ze'in mortels tot gruis,
ge hebt ze geknauwd en gebroken,
ge nagelt ze aan het kruis; -
maar uw geweld kan niet maken
| |
| |
z'uw slaven, niet laf en klein,
niet ter aarde hen buigen
noch afhouden te getuigen
“Sursum Corda” - zoo moog het zijn.’
De vrouwen van Holland vragen
en er trilt iets nieuws in hun stem:
‘Hoe kunt ge zoo zware schuld dragen?
Hebt ge geen moeder, geen zonen:
dan los te laten het beest
in u, om te bijte' en te honen?
Kwam nooit in u op het verlangen
om, als tusschen menschen ge gaat,
in een ànder net u gevangen
te voelen dan dat van den haat?
O, keer toch in tot u zelven,
graaf ùit uw menschelijk hart;
verlos 't uit de kille gewelven
waar het vertwijfeld verstart!
Morgen wordt weder geboren
Ziet ge de ster niet gloren?
Kunt ge 't hemelsch gezang niet hooren
dat zijn weg naar de aarde vindt?
| |
| |
Wij ook, wij hebben van noode
vergeving van zware schuld;
zondigden tegen hooge geboden,
waren haat- en wrok vervuld.
Dàt voelen als gezegende pijn?
O Geest, help dáárnaar ons streven,
heilig onzen dood als ons leven!
|
|