Uit de diepte(1946)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekendTijdgedichten Vorige Volgende [pagina 53] [p. 53] De vrouwen van Holland Zij gaan door de sneeuwrulle straten, stappend over bobbelijs vol verraderlijke gaten; onder de luchten staalgrijs striemt de wind hun maagre gelaten vanuit zijn winterpaleis. Ze stappen, gestoken de voeten in schoenen gespijkerd - vaak oud, die lijken rustig - vertrouwd den grofwollen kous te ontmoeten. Niet zelden de beenen omsluiten broekspijpen tot onder de kuiten. Soms hangen die broekspijpen onder halflange mantel van bont: die hem dragen, kijken niet schuchter rond en niemand vindt het bijzonder, evenmin als de doek, gewonde' om hun hoofd die de windbeet verdooft. Kleurige wanten verbergen de sporen van 't ruwe werk met een hart, dapper en sterk, gedaan vóór het ochtend-gloren voor een man, een vader of vrind, voor moeder, zuster of dierbaar kind. [pagina 54] [p. 54] Ze zijn opgeschrikt vóór den morgen uit weldadige bedwarmte zacht, tot dagtaak vol plichten en zorgen, één lange harde wacht. Gauw het noodigste bezorgen! En dan schielijk: op de jacht. Zij staan in de rij geduldig voor een pintje melk dunblauw en voelen bijna schuldig jegens d'arme weduwvrouw die alléén woont: haar man is lang dood, verweg de vrucht van haar schoot! Zij staan in de rij te bemachtigen wat groente, bevroren-stijf, voelen de koude ontkrachtgen hun verzwakte vermoeide lijf; dan spoeden zij zich naar huis wie reeknen op hen indacht' gen. Zij hebben de leegte vergeten die eens hun levens omwoei; bridgen, lekkerbeetjes eten, gewinkel, geflirt en gestoei; hun huid schaaft de wind met zijn beten maar hun ziel komt tot schoonen bloei. [pagina 55] [p. 55] Waar zijn de karmijnroode lippen en de wenkbrauwen zwart gepenseeld? Het valsche lieten ze glippen: hun handen zijn ruw, vereelt, maar ziet hoe fier ze gaan: dapper wordt het werk gedaan. Ziet ze dragen hun gelaten koninklijk in den wreeden wind; soms flitst de zon in sneeuwstraten: hun oogen knippen, verblind; lippen op elkaar geklemd door geen schuldgevoel geremd. Ze voelen: 't is goed zoo te leven; ze weten: dit leven is méér dan dat der weleere sfeer waarin ze aan 't oppervlak bleven; vol raadsels die kwellen, branden, toch kostbare gave uit Gods handen. Dát staat in den glans hunner oogen, de beradenheid van hun mond, het recht-oppe gaan, onbewogen met den blik die de diepte verslond: ‘Wij volharden: geweld noch logen krijgen ons op den grond.’ [pagina 56] [p. 56] Ik kan niet laten uitklinken dit lied in vreugde en trots; ik zie nog geen morgenzon blinken, geen waterwel springe' uit de rots; 'k voel mijn moed rijzen en zinke' in der brullende waatren gebots. Soms bezwijken in denke' aan de vrouwen die hebben hopen verleerd, die met ankers van Godsvertrouwen liggen aan geen kade gemeerd; dien, als bloemknop een giftige pad vertwijfling het hart uitvrat. Maar ik wil, dat de kindren weten hoe dapper bewogen door 't zijn, de moeders, als d'aarde eindlijk rein zal wezen van duivelsche veete en menschen-levens vrucht weer eten niet bitter door haats venijn. Ik wil dat de kinderen dragen in 't hart hunner moedersbeeld, die hen door de branding der dagen droegen aan haar hart vast gesteeld, zien vol schroom naar 't gerimpeld gelaat, gedenkend dat gaan door de sneeuwrulle straat. Maart 1942 Vorige Volgende