Uit de diepte(1946)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekendTijdgedichten Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] Beelden Het jaar sluipt naar zijn roemloozen dood als naar zijn graf een gehate despoot; de schaduw der dagen is angstig groot. Zwart trekt de schaduw over het pad; elke dag valt in een donker gat... Wij hebben te weinig liefgehad. China en Spanje verrieden wij, verrieden de Tsjecho-Slowakij, lieten uit lafheid het kwade vrij. Hièr jammert een kind dat zijn moeder verloor; dáár snikt een grijsaard, die men afschoor het hoofdhaar; bloed drupt langs wang en oor. Christus hangt opnieuw aan het kruis, in China, in Spanje en dichter bij huis waar het moederhart wordt gestampt tot gruis. Golgotha is weer iedre plek grond waar een mensch, die iets van Gods wil verstond, rondom zich boosaardige beulen vond. Waar een moeder fluistert dof en heesch; ‘O God, mijn zoon... wordt zijn bloeiend vleesch nu gefolterd, omdat zijn hand verten wees.’ [pagina 48] [p. 48] Waar een broeder haast niet durft denken aan den broer die hem voorging op voorwaartsche baan: ‘Wat hebben zij met hem, mijn God, gedaan?’ Waar een vrouw tuurt in de nacht en waakt, soms even sluimert, dan een gil slaakt: ‘Mijn man: o, zij hebben zijn oog geraakt’... Een schaduw valt, zwart, over elk pad... Donker de velden, somber de stad... O hadden wij vuriger liefgehad... Had ons gebed vrucht gedragen in daad, dan was de wortel misschien van dit kwaad vergaan. Is het te laat? voor goed te laat? Een stem spreekt: ‘Kind, het is nooit te laat.’ Vorige Volgende