Uit de diepte
(1946)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekendTijdgedichten
[pagina 35]
| |
Holland | |
[pagina 37]
| |
Aan de Hollandsche joden en hun vrienden
Toen de tijden jonger waren dan nu,
zijt gij, vluchtelingen gekomen
van 't Oosten eerst en toen dat lange stroomen
ophield, opnieuw vandaar, waar luw
de winden zijn, niet als de onze ruw,
de zee murmelzingt en slanke cypressen
de kerkhove' op de heuvelen omzoomen.
Geworden ware' uw oogen rijpe bessen
daar, waar hun lens weerkaatst' eedle kontoeren
van berg, baai, kaap, en in blauwzwarte tressen
neergolfde uwer dochtren weligheid.
Uw toegeknoopte horizon ontsnoeren
hielp daarginds wetenschap, zoowel gewijd
als wereldsch. Rijke arabische kultuur
schakeerde uw joodsche kracht met fijner tinten,
toen ge tot ons kwaamt in ons opgaand uur
van een klein volk, dat vrijheidswil cementte,
een wordend volk, dat droeg in zijn natuur
verdraagzaamheid, niet altijd even puur,
maar gezond. Ge vondt vrijheid van geweten
en van geloof. Hier, onder onze tenten
| |
[pagina 38]
| |
mocht ge de ongezuurde brooden eten
in vrede en vieren het Loofhuttenfeest.
(Niet openlijk, een weinig nog bevreesd
en schuw, voorzichtig bij iedere bete
omziend', als lang opgejaagd beest).
De synagoge schuifeldet ge binnen,
beangst voor 't Oog, Ga naar eind1) spiedend door alle reten
in uw geboorteland, vol kouden haat. -
Nog leefdet afgezonderd achter dijken
van vooroordeel g'ook hier in overvolle wijken,
waart nog geen volberechtigde gelijken,
voeldet gemeten u met vreemde maat.
Maar toen uit Frankrijk woei de stormwind aan,
die d'oude machte' omverwierp met zijn stooten,
werd ge vrij in uw komen en uw gaan,
gelijk-berechtigden, niet meer heloten,
vereenigd met ons in één volksbestaan
van burgers. De hande' uwer kinderen zwaaiden,
juichend op school, de nationale vaan.
Smaad onder haar, voorheen u aangedaan,
zonk in 't verleden weg. Uw kindren kraaiden
het hardst, als het jaarlijksch schoolfeest begon.
Zeker: uw kern bleef oostersch. Heeter laaide
uw bloed dan 't onze, in Palestina's zon
gestoofd, en als de gure winden waaiden,
huiverdet ge. Nadruklijker doorsneden
dan d'onze uw gebaren de lucht en spon
| |
[pagina 39]
| |
de draad van uw verhaal. En nog blijft heden
uw kern wat z'altijd was, uw zijn verworteld
met d' aardlage' in duizendjarig verleden;
zijn fundament met trane' en bloed gemorteld,
bevloerd met steenen van verned'ring, smaad,
aantijgingen, zinnelooze en wreede, -
met groot vertrouwen ook, dat in Gods raad
dit werd besloten en gij zijt verkoren
tusschen de volken. Zoo bleeft ge paraat,
gelooven, hopen, wachte', u zelf behooren
en Gode. Maar ook werd in u geboren
tussche' ons iets nieuws. Een jonge dageraad
vernieuwde uw wezen. Zeker bleeft ge Joden,
maar ge werd óók Hollanders. Goed en kwaad
deeldet ge met ons; d'eeuwen door zaagt roode
zon, als wij, ge zinken in de zee, door dampen,
zilte, gezeefd zijn straling. Onder de geboden
leefdet g' als wij, van zon en wind, met rampen
soms teistrend 't land, maar die ten zegen 't waren.
Met ons dezelfde wolken zaagt vergare' en
vervluchtgen ge, als d'avondlijke lampen
ontstoken werden, ópvlamden de vuren
in de diepste kraters der onmeetlijkheden.
Aan één strand stoofden uw kind'ren hun leden
met d'onze in 't warme zand, terwijl zackt schuren
over 't schelpengruis van een zomerzee
d'ouderen wiegde in een slaap vol vrede.
Onze en uw jongens eendre avonturen
| |
[pagina 40]
| |
beleefden, speelden in dezelfde stee,
tolden na de spanning der sterke uren
te samen rond; liepen met meisjes mee;
bouwden, volwassenen, aan één kultuur en
wankultuur ook, tevree of niet tevree,
naar 't viel, maar die allen met ons nature
van dit land vormde, en er gedijen dee'.
Aan de roemrijkste onzer hoogescholen
zoon van uw volk verleende heldren gloed,
drong dóór, waar anderen levenslang dolen
in labyrint van duizend gange' en holen -
tot de kern van dit godlijk-menschlijk goed:
gerechtigheid. En telkens nieuwe beken
stroomde uit van inzicht, door zijn bron gevoed.
Samen, werkten w'om krotten af te breken,
waar zich verschanst ellende, en 't snerpend tergen
der pijnen te verzachten: dokters, leeken,
zusters (ook joodsche), nonnen, allen samen
de t.b.c. bestreden en d'andre erge
volksziekten: donkere schaduwen weken,
klaarden op. - In het gouden boek de namen
van joodsche zangers staan: hartstochtelijk-teere
gezangen onze schatkamers verrijken.
Eén hunner 't hart zijns volks verwoordde; prijken
zag wie hem las 't in vertrouwen in den Heer en
verlossing, komende voor dat volk. Ga naar eind2) Eén zag wijken
't kapitalisme met zijn plage' en zeeren;
zong hoe saamhoorigheid in alle rijken
| |
[pagina 41]
| |
van 't Universum heerscht. Ga naar eind3) Hij ons doet schouwen
de wezenseenheid van het zijn en stroomen.
En joodsche beeldhouwers hakten hun droomen
in steen, kneedden z'in klei; grootsche gebouwen
tot cier. Ga naar eind4) In 't hart des lands op vale hei
verrijst monument een der kloekste zonen
van Afrika ter eere: zoo werden wij en gij
in veel een éénheid, sloegen ál meer bruggen
over dat, wat ons scheidde; heen en weer
liepen w' over hen neuriënd. Recht groeid' uw ruggen
als d'onze; uw schouders boog niet meer ter neer
de doffe pijn van minderwaardigheid.
Uw uitbundige aard en onze stugge
begrepen al beter elkaar. Uw vlijt
bleef even groot en in de wufte dagen
onverlet ook uw huiselijke sfeer.
Al meer leerde' elkaars eigenaardigheid
ontzien we, en glimlachende verdragen
elkaars zwakheden; vriendschap voor 't leven bond
vaak Jood met niet-Jood; bindt ze nog; het bloed
streek voor den geest de zeilen; in het heden
brak morgen door. Niet zelde' ook zoet verlangen
bewoog van een onzer zonen 't gemoed
voor een meisje uit uw volk: snel en behoed-
zaam werden draden tusschen hen gespannen,
glanzend gave, sterk en fijn
te gader, d'ouders trokken soms wel lange
gezichten, maar liefde en levensmoed
| |
[pagina 42]
| |
lachen met de bezwaren van wie zijn
blijven steke' in vooroordeel. Meestal bleven
z'ontstemd slechts kort: hun ontstemming verging,
zoodra gluurde om den hoek het bottend leven
van kleinkindren bekoorlijk, zegening
van d'ouderdom. Neen 't was niet alles even
gemakkelijk: er wás soms iets dat schrijn-
d'een oogenblik, snaren niet altijd bleven
gelijk gestemd. Maar wanneer gaat ooit groei
zonder tweestrijd in de verborgen dreven?
En dit wás groei; ja meer: nieuwe geboorte,
voorspel tot nieuwe menschheid; háár lied woei
ons toe uit eindelijk ontsloten poorten;
in menschheid kwam een nieuwe knop tot bloei.
| |
IIGeweld heeft ons gegrepen bij de keel,
terneergeveld met harde knoken,
levens ontwricht, der stede' en oude dorpen
schoonheid verwoest, toen zich op u geworpen
en ruw u afgerukt van uwen steel;
maar 't heeft u noch ons innerlijk gebroken.
Ons hart heeft de vuisten gebald
en bittere tranen vergoten
om onze machtloosheid; neen: machtloos zijn
enkel geweldenaars en despoten,
wanneer 't moordwapen hun ontvalt;
| |
[pagina 43]
| |
niet zij, die zijn verbonden in d' ldee
en haar luister ook in Novembernachten
zien pralen met de oogen van den geest,
niet zij; al kent van hun gemoed de zee
haar eb en vloed, die toch tege' d'overmachten
weer opveren, heel even maar bevreesd.
Heil ons: de besten van ons, jonge' en ouden,
zijn opgevloge' en in den strijd gegaan
voor u, voor u, maakten van 't ik zich vrij
om u te schragen; trotsch zijn we en blij,
dat zij het deden - rond verscheurde vaan
en duizendmaal doorboorde - haar te dragen
door de lichtloosheid van dit wintertij,
dat wie haar zien, hunkren zich ook te wagen -
de in tallooze gevechten doorboorde,
wier naam geluidloos om de lippen zweeft
en aan hun oogen verleent een geluksglans -
zij en gij vinden in den doodendans,
waarin horden ronddwarrelen, levenswoorden,
doen daden, waar menschheid uit heeft geleefd
t'allen tijde... Een zachte vonk schiet uit uw oogen,
vertrouwder voelt de druk van uwe hand,
sinds samen w' over onze kindren bogen
om ze te troosten, als geweld de band
stuksneed ruw, die geduld, liefde en verstand
tusschen meester en leerling knoopen.
‘Hij komt terug, kind, vrees niet.’ Er gaat ope' in
kinderoogen iets van een wonderland.
| |
[pagina 44]
| |
Mijn Joodsche vrienden, die mij nu omstaat
zoo rustig, in den geest, jongen en ouden,
en ongeschokt over u heengaan laat
den storm, wetend: ‘hij werpt ons niet omver’
en woorden vondt, die kwamen van zeer ver
uit groote diepte, om ons vast te houden, -
sterker worden aldoor de zachte krachten,
teederheden krijgen de overhand;
aan der wereld getouw Godlijke Hand
weeft uit de tranen der doorwaakte nachten
onzichtbaar weefsel, zilverkleurig band,
verbondenheid in gevoel en gedachte.
Hoe heerlijk is dit, dat uit donkre uren
opstijgt de zuivere gewijde lach,
dat God uit de bitterste avonturen
zoete vertroosting te schenken vermag,
dat het duister wordt als een jonge dag,
waardoor wij opgaan, nieuwe creaturen.
|