Uit de diepte(1946)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekendTijdgedichten Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] Rusland [pagina 25] [p. 25] Roode soldaten De eeuw was twintig jaar jonger dan nu toen g' uittrokt jonggeboren vrijheid te beschermen tegen de gewapende zwermen die 't westen zond te vernietigen u: - de vijanden van gistre' in broederlijk verbond - Wrangel, Joedenitsch, Denikin: elk leger vond tegenover zich een muur; jonge russische proletaren, halve kinderen nog, en boerenzonen zóó weggehaald uit stal en schuur. Uw kleed'ren rag en rafels waren, door uw schoenen van bast staken bevroren teenen, maar in uw hart laaide een vrijheidsvuur. Drie wreede winters met hun scherpe tanden bete' in uw onbeschermde vleesch; koperen maan ontzaglijk rees boven d'oneindigheid der blauwe lande' en gestolde stroomen. Uwe wonden brandden, dan kwam de slaap en zij brandden niet meer. Over uw hoofd fonkelend starrenheir ontbloeide. D'oogen glas, stangen de beenen: in het hart klopte al zwakker verlangen naar doen, naar in liefde vereenen. De vorst knerpte, ijzige wind deed springen het vel van uw wangen, dan maakte stergedachte u tot Gods kind: ‘Moedertje Rusland, ik sterf om te beveilgen uw grond voor nieuwe dienstbaarheid [pagina 26] [p. 26] en voor onze makkers van alle landen - aan hun bevrijding hebben wij gewijd ons leven.’ Vanzelf vouwen zich de handen, lippen fluistren namen van nieuwe heilgen: ‘Vadertje Lenin... Trotzky...’ o hoe teer. Dan weet ge niets van aardsche dingen meer: de ziel ontzweeft aan hare banden. Zacht is het in den dood te gaan voor een edele, hooge waan. - Roode soldaten onder de sowjetster, oud makkerhart gedenkt u nog van ver. Nu tijgen uit die toen als kindre' uittogen, gebaarden, en van wie verijsden in 't veld de zonen... En weer is het slecht gesteld met kleeren, schoeisel; en weer bijt de oogen vinnig de wind... Geen andre staat besprong den sowjetstaat. Hij zelf besprong het land der duizend meren: weer bloeien sterren in tallooze heiren, weer is het sneeuwdek hoog. De zon rijst rood en laat, als hij onder is komt de dood. Zijn adem werpt omver jongen en ouden, er beweegt niets in de eenzaamheid der wouden. Weer stijgt de maanschijf, onwezenlijk groot en hoog. De dood, hij is gelijk een lens, waarin zich samentrekt het gansche leven: de mensch voelt alle stutsels hem begeven, de ziel siddert van d'onttakelden mensch: [pagina 27] [p. 27] ‘Wij sterven hier. Sterven voor wie? voor wat? Brengen wij aan de Finnen vrijheid? Zijn we zelven vrij? Vormen we een wij-heid? Hebben wij makkers waarlijk liefgehad of - zochten we ons zelf?’ Een zwakke hand schrijft in de lucht onduid'lijk teeken, valt neer, verstijft. De oogen breke' en verglazen. Stille pop in 't witte land. Hard is het in den dood te gaan zonder de troost van eedle waan. - Roode soldaten onder de sowjetster, oud makkerhart lijdt met u van ver. Vorige Volgende