Uit de diepte
(1946)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekendTijdgedichten
[pagina 7]
| |
I
Weer valt een schot in de al dunne nacht.
Nog een. Dan zes. Wij kunnen ze niet hooren
hoe scherp we luistren - Geen geluid verraadt
de zware steen. Maar ook ons hart hield wacht
en dat hoort fijner dan de fijnste ooren
als het om dood of leven gaat.
Het hoorde, wist, en heeft een vlag gestreken
halfstok; de groene blinden sloot het dicht.
Enkel heugenis-van-voorbije uren
liet het toe; heeft, toen die begon te spreken
vol aandachtigheid zich opgericht
en naar binnen gericht der oogen turen -
‘Een zwerftocht was geheel zijn leven
en zwervend is hij in den dood gedreven
dien felle levensdrift wilde ontgaan.
Zooals een hert wordt opgejaagd door honden,
zoo jaagden zij hem op, tot ze ten leste vonden
zijn schuilplaats. In de nacht werd het gedaan.
Wilde hij wel? Was hij ten doode mat?
't Gehitste wild wordt moeder dan de jager.
Smachtte in zijn gronden, hunkering naar rust?
O vraag niet verder, onbescheiden vrager!
Wie kent elke steeg van de binnenstad
en alle riffen van de klippenkust?
| |
[pagina 8]
| |
Vraag niet, vraag niet. Wie kan de sterren lezen?
Machtig zijn zij, vrager, vergeet dat niet.
Almachtig? Neen. Er zijn nog andre machten.
De vrome mensch leert zijn levensgebied
beheersche', als tegen goddelijke krachten
hij aanleunt, wonend in zijn eigen wezen.
Ook hèm kan neerslaan geweld, kan hem breken,
ook hij zal somtijds vechten voor zijn leven,
maar gave Godes weet hij ook den dood.
Geen zekerheden zullen hem begeven:
immers, voor zijn oogen zweeft steeds het teeken
waarmee Gods deernis menschheid 't heil ontsloot.
Maar deze... Niets weet ik; kan enkel gissen,
raden, hopen, vreezen... Dit vrees ik zeer
dat, toen ze hem 't laatste kwamen ontgrissen,
hij in struweel van driften zat gedoken,
vertwijfeld-bereid tot ieder verweer,
gebald de vuisten. Hij was niet gebroken
toen ze hem vingen, maar gehavend wèl.
- Almachtig God, gedenk de bitterheden
van leven, jarenlang, voortvluchtig wild - ...
't valt hún niet zwaar, in 't vlak der zachte zeden
te wonen, wier dadendrang is gestild,
maar hij stond midde' in 't woeste levensspel.
| |
[pagina 9]
| |
Schouderophalend, mogen menschen momplen:
‘dwaas, die voor een fantoom zijn leven sleet,
roekeloos-wild... 't was al vergeefsche reize.’
Maar hoe weet gij, dat d'AIgoede Alwijze,
hem die roekeloos-dwaas zichzelf vergeet,
in Zijn erbarmen niet wil onderdomplen? -
méér gena niet deze in Gods oogen vindt
dan wie behoedzaam zijn boot met laveeren
de have' inbrengt, zoo maar die dwaze een beeld
hoe ook misteekend, wil doen triomfeeren
van 't Godsrijk dat Gij voor ons uitpenseelt -
zoo hij dat maar meer dan zichzelf bemint,
zoo hij op nog zoo ruwe onzuivre wijze
te dienen poogt de zuivere idee:
menschlijke broederschap, met al zijn krachten;
zoo van zijn jeugd tot zijn haren vergrijzen
hij in zich draagt - gelijk de gulden snee
de kunstnaar doet - het ongeschokt verwachten.
| |
IIIk weet niet, hoe in de gevreesde ure
toen de jagers het uitgeputte wild
vastgrepen en door nachtelijke straten
voerden, triomf op de steenen gelaten,
of niet zijn vleesch even teruggerild
is, denkend aan den looden druk dier muren -
| |
[pagina 10]
| |
Maar ik weet, dat toen Hoop zijn angstige oogen
met een lange kus had vaarwel gekust,
haar hand uit de zijne had losgewonden,
en hij alléén bleef, 't bonte scherm van logen
saamgerold in een hoek, een groote rust
als wel komt over doodelijk gewonden
op 't slagveld, die voelen hun bloed wegvloeien
- hoe schoon en teeder welft zich 't koeplend blauw;
het is of de wonden niet langer schrijnen -
over hem kwam. De hoekig scherpe lijnen
van haat verzachtten. Zacht komt nader roeien
Gelatenheid, een wijze zachte vrouw.
maar zij verlaat hem weder. Op de brits
ligt hij en woelt. Tot verwarde snoeren
winden zich d'uren en zijn levensgronden
oopnen zich, duister-wild. Twee oogen loeren
door 't luikje, een metalen stem snauwt bits
‘Stille da’; dan zetten ze voort de ronde
en hij lacht bitter... Neen, niet aangerand
zijn moed is; soms lijkt de kroon van zijn leven
het schot dat hem wacht uit des vijands hand -
‘Voor ónze zaak sterf ik als martelaar:
weet haar de grootste op aard’. Hij wordt omhooggeheven
tot waar stemmen roepen ‘welkom’, en waar
| |
[pagina 11]
| |
een man en vrouw hij voor zich uit ziet zweven.
Hoe edel hij en zij, trotseke vorstin.
Smaadlijk, haar fiere lippen krulden even
als zij de verdierlijkte bende mat
die haar naar 't leven stond. Hij gloeit van binnen
denkend: ‘met hen treed ik hewtzelfde pad’.
Dit alles weet ik van zijn laatste dagen
met onbedriegelijke zekerheid,
maar dit zijn niet de krachten die mij schragen;
ik peins en vraag: was hij bereid
die toe te laten? Hebben de bittre slagen
tot God gevoerd hem? Heeft hij uit de bijt
zijn ziel gered, zijn vijanden vergeven?
Er is een troostrijk schoon geloof,
dat de mensch, als het einde komt in 't zicht,
in een flits overziet geheel zijn leven,
berouwt, gevoelt een straal van 't goddelijke licht
en weet ‘mijn ziel wordt niet des satans roof’.
Mijn beide liefsten zag ik sterven.
Zij gingen rustig tot de eeuwigheid
omdat die reeds tot hen was ingekeerd.
Heeft deze nog op 't laatst de les geleerd,
is hij gegleden van de smalle werven
naar d'oceaan van Gods oneindigheid?
| |
[pagina 12]
| |
IIIHij groeide op, een moederlooze knaap,
geen zachte stem zong met vertrouwde wijzen
hem, als hij koortsig was, in slaap
en zei hem vóór de vertrouwde gebeden:
een kinderland, blinkend van blijden vrede,
kwam uit zijn diepten later nooit verrijzen.
Schaduw daarop viel van somber gebouw,
de vensters zwaar getralied. Achter muren
vervloekten menschen hun rechters, het lot,
zichzelf; spuwd' op elk goddelijk gebod,
hoonlachten om het dwaze woord ‘berouw’,
kenden geen andre dan Iichtlooze uren.
Zijn vader had de sleutels. Knarsend vielen
in 't slot de zware deuren vóór de nacht -
weldra sloeg weer het uur voor d' eerste ronde:
dáár, in die duisternis werde' omgebracht
langzaam duizend levendgeboorne zielen.
Hij wist niets, voelde toch iets van een wonde
en vroeg verloor hij 't over-erfd geloof.
Maar een ander, goddank, ving op zijn smachten:
aan de groote verlossing die zou komen
door felle worsteling, uit eigen krachten
verworve'... O vergezicht, o morgenstraal,
hij dook in de geschriften, verzwolg de stroeve taal:
Open bloeide zijn jeugd in daad en droomen.
| |
[pagina 13]
| |
Niet lang. Tusschen wie makkerschap verbond
ontbrandde 't walmend vuur van broedertwist,
volstrekt werd de vervreemding, maatloos 't haten;
naar de zielen der makkers werd gegrist
en de scheuring een etterende wond.
In gave levens vielen diepe gaten.
Ook deze werd geslingerd uit zijn baan.
Kameraad stal de vrouw die hij beminde,
lichtgroen haar oogen, roodgoud tint en haar.
Leider - men achtte hem een hoog-gezinde -
jegens den jongere bezondigde zich zwaar,
stiet uit zijn werk hem. Niets had hij misdaan
en deed het goed. Daarna begon het zwerven.
Over de zeeën, waar een rijk gesticht
dit kleine land heeft - God gruist nu tot scherven 't -
heeft hij mannelijk zich weer opgericht
en leerde voor de zaak met vreugde derven.
Een vrouw, wilskracht in 't stug omlijnd gezicht,
kwam met hem, had reeds vroeger hem geschonken
twee zoontjes, ze gedijde' in 't warme zand;
maar niet lang liep leven langs effen banen
voort gelijkmatig. Ziet: Europa brandt...
In 't vierde jaar de keer. O vreugdedronken
maakt ze hem ‘Hoort Javanen... vrij... Rusland
| |
[pagina 14]
| |
sproeit vrijheidsvonken uit naar alle zijden.’
Tot overmoed vervoert hem de extase:
‘Staat op, Javanen, werpt de ketens af;
Luistert naar Lenin! Vereent u! Ten strijde!’
De heerschers knarsetanden: ‘Is dit razen
toelaatbaar?’ Men grijpt hem. Dra volgt de straf.
‘Javaansche makkers, dat ik liefgewonnen
U heb, mijn misdaad is. Strijdt voort! Ik moet gaan.’
Ze doen hem uitgeleide... Een Sowjetvlag...
In 't vaderland stooten elkander aan
de nimmer-zatten: ‘dat's hij, die begonnen
was op te ruien tegen ons gezag’.
En weer: geen brood. Maar de vrijheidsbrand laaide
in 't heilig Rusland en een groote stem
riep tot de sterken, die riep ook tot hem:
hij ging. Vrijheidsstormen hem daar omwaaiden
of duizend hanen triomfantlijk kraaiden
den morgen in, zoo leek 't. Er was geen rem.
Bruikbaar was hij voor hen. Weer werd het: zwerven.
Maar nu in opdracht met het trotsch gevoel
te diene' een heilge zaak met al zijn krachten.
Veel leerde hij, veel ook moest in hem sterven,
leerde wat ons het heiligst is, verachten:
‘leder middel heiligt het groote doel.’
| |
[pagina 15]
| |
Toen hij terug kwam in de enge perken,
vond hij zijn oude makkers tam en klein:
alleen wanneer hij heerschte kon hij werken;
zij ware' onder zijn maat, elk van hen was 't.
Soms vond hij bet'ren, maar hield ze niet vast;
kort ook met dezen duurde 't samenzijn.
Zijn haar werd dun en begon te vergrijzen;
Ouderdom klopte manend aan zijn deur.
Een oogstveld is die enkel voor de wijzen,
voor d'anderen een dor, schraal stoppelland.
Ongeneselijk wordt in hen de scheur
tusschen zichzelf en 't groot levensverband.
't Aanvallig kind, dat een Russin hem baarde,
nam de donkere moeder mee terug
toen zij weerkeerde naar haar eigen aarde.
De blonde zoons haalde de Maaier vroeg.
Onder de slagen kromde zich zijn rug -
maar niet in deemoed; alles wat hij vroeg
van 't lot nog was: zijn zaak zien triomfeeren,
zijn machtelooze groep groeien in macht.
Nog dienden hem zijn scherp verstand, zijn kracht
van wil. Toen neerwierp ook dit land geweld,
bleef hij vanuit het ondre perk braveeren...
Was roekloos hij, een dwaas? Was hij een held?
| |
[pagina 16]
| |
Eén zwerftocht was geheel zijn leven
en zwervend is hij in den dood gedreven,
mijn arme opgejaagde kameraad.
Gaven van hart en geest gaf leven mede
hem overvloedig, maar de gulden snede
ontbrak... Nu ontsteeg hij aan goed en kwaad.
| |
IVEeuwige Goedheid, die het Al doordringt
en zendt in deernis tot ons stervelingen
uw engel, die liefdes Hosanna zingt -
reken niet met de troeble en kleine dingen
die dezen verontreinigden voor U,
maar enkel met het streven, dat zijn zwingen
voerde opwaarts toch. Maak zijn ontwaken luw
daar waar 't geschaapne in het Eeuwig Wezen
zich oplost, en afstroopt het vluchtig nu.
Voor wat beklijft, o Vader, zegen deze
met vergetelheid, dat zonden en schanden,
in zijn ziel tot Uw heerlijkheid verrezen
en rein, niet meer met felle striemen branden,
maar hem vervulle als weldadige pijn
't besef, dat lang over verlaten stranden
bij barre klippen, waar geen bakens zijn,
| |
[pagina 17]
| |
hij zwierf, tot hij, een bloedig vod geworden,
beland in dezen grooten vrede, rein
en wenschloos, haat en wrok vergeten woorden,
naar zang mag luistren die in verten bruist
en klankenspel van harmonieuze akkoorden
door 't lisplen van aanbidding warm doorruischt.
10-25 April 1942
|
|