| |
| |
| |
XVI Aan den boschvijver
Hoe vele jaren heb ik niet gezeten,
van het morgen- tot aan het avond-uur,
schouwend naar 't oopne, daar waar rees de keten
der stapelwolken, verschuivende muur: -
lettend, hoe hun zondoorlichte, grijsblanke
of Zilverblanke rondingen verschoven,
langzaam-langzaam: d' ineengrijpende klanken
gelijk van ééne melodie: soms boven
de bosschen lijkend even stil te staan,
zoo, dat mijn oogen rustig konden drinken
hun pure schoonheid, - dan weer voort te gaan
onmerkbaar, om in verten te verzinken.
Somtijds dreven, hoog in den zomerhemel,
andere brooze wolkgedaanten mee,
allen in ééne richting, één gewemel
van schepe', één koers volgend in de luchtzee.
En vaak kwam van het boschje aangeloopen
de wind met zijn vertrouwden lichten stap:
hij woei de zachtheden in het hart open,
de vredes-weiden, 't dal van broederschap,
| |
| |
zóó, dat daarin alle oneffenheden
zich effenden: al wat luid was, verglee
tot één verstilling. Welk een groote vrede
bracht die kleine wind uit de boschjes mee!
Al zachter ging de adem der natuur,
als van een slapend kind: en ook de menschenziel
had deel aan die zachtheid. Zonder wensche' en
vrij van onrust werd z' in dat heilig uur:
zalig in liefde, voelende verglijden
zich naar dat rijk, waar zoet wordt alle wrang,
het leven zeegnend en bereid te scheiden
van 't leven, als de toon scheidt van 't gezang.
Soms klonk in die stilte, uit avondweiden
het loeien van een rund, niet luid maar lang.
Soms kwam, tegen d' achtergrond van een wolk
een vlucht duiven hun dansen uitpenseelen.
Te kort duurden hun geluidlooze spelen,
van natuurdrang de gracielijke tolk.
| |
| |
En haast altijd daalden, tegen den avond,
de zwaluwe' op den kleinen vijver neer,
te drinken: dan werd zijn spiegel gehavend
door hunner vleuglen licht gescheer.
Ook andre vogels vlogen aan, zich lavend.
Maar den mensch werd geschonke' oneindig meer
uit de eeuwige krachten der natuur:
de wind, 't water, de wolken, 't gouden pralen
van den zonnebal, 't innig muzikale
gekir van tortels: alles even puur
als in 't mystieke uur hunner geboorte.
Hij dompelde zich in hun zuiv'rend bad
en vond door hen den toegang tot de poorten
van de heilige, de verborgen stad, -
den weg terug naar de blauwe gewelven,
waar eeuwig heerscht zilveren schemering,
en ging in tot de kamers in zichzelven,
waar oer-oud wete' in stillen plooi neerhing...
| |
| |
't Eeuwig geheim vermocht ik somtijds weer
te staamlen, niet met woorden of gedachten,
maar als de ademtocht van zuivre krachte' en
't stille schouwen in allerdiepste sfeer...
Hoevele malen ben ik zoo gekomen,
met een onrustig en verbrokkeld hart,
en werd weer in genade opgenomen
in den schoot van de louterende stroomen
en uit de strikken van twijfel ontward.
Leerde weer een heilig woord beseffen
en beleven zijn waarheid weer. ‘God geeft
het de zijnen in hun slaap’. Hij maakt effen
d'onzichtbre kom, hoezeer die heeft gebeefd.
En weer kom ik nu, kind van het verlangen,
om te worden met uw vrede gevuld,
om nog een nieuwen echo op te vangen
van de verre, heilige gezangen,
en een nieuwen vorm te zien onthuld.
|
|