Tusschen tijd en eeuwigheid(1934)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] XII Te loop en in het jonge lentelicht, dat nu elken dag langer openbloeit, - naar de steilte te heffen het gezicht, daarheen waar hoog, eenzaam een vogel roeit, of maar naar den top van den populier, waarin de merel zijn avondlied zingt, - lied, waar al het geluksverlange' in klinkt, dat nu rumoert door mensch en dier, - zoo te loopen, vaak vol bekommering over de wereld, het duistre gebeur in haar; kleine, nietige enkeling vol zwakheid en vol twijfel en getreur, en dan op eens, vol moed weer en vol drang te helpe' en ook nog soms, vol lentezang. Vorige Volgende